◄ 164:3
Verhandeling 164
164:5 ►

Op het Feest der Tempelvernieuwing

4. Josias voor het Sanhedrin

164:4.1

Halverwege de middag had de genezing van Josias zoveel discussie rondom de tempel veroorzaakt, dat de leiders van het Sanhedrin besloten de raad samen te roepen op hun gebruikelijke vergaderplaats in de tempel. Hiermee overtraden zij een vaste regel die vergaderingen van het Sanhedrin op de Sabbatdag verbood. Jezus wist dat het schenden van de Sabbat een van de voornaamste aanklachten tegen hem zou zijn wanneer de laatste beproeving zou komen, en hij wenste voor het Sanhedrin gebracht te worden om terecht te staan op de beschuldiging dat hij een blinde op de Sabbatdag genezen had, terwijl het hoge Joodse hof dat over hem moest oordelen vanwege deze daad van barmhartigheid, zelf over deze zaak zou beraadslagen in deze zitting op de Sabbatdag, in directe overtreding van de wetten die zij zichzelf hadden opgelegd.

164:4.2

Maar ze lieten Jezus niet voor zich verschijnen, ze durfden dit niet te doen. In plaats daarvan werd Josias op staande voet ontboden. Na enige inleidende vragen beval de woordvoerder van het Sanhedrin (er waren ongeveer vijftig leden aanwezig) Josias te vertellen wat er met hem gebeurd was. Na zijn genezing die morgen had Josias van Tomas, Natanael, en anderen vernomen dat de Farizeeën boos waren om zijn genezing op de Sabbat, en dat zij waarschijnlijk alle betrokkenen moeilijkheden zouden bezorgen, maar Josias zag nog niet in dat Jezus degene was die de Verlosser genaamd werd. Toen de Farizeeën hem ondervroegen, zei hij dus: ‘Deze man kwam langs, deed modder op mijn ogen en zei mij me te gaan wassen in Siloam, en nu kan ik zien.’

164:4.3

Een van de oudere Farizeeën hield een lange redevoering en zei tenslotte: ‘Deze man kan niet van God zijn, want ge kunt zien dat hij de Sabbat niet in acht neemt. Hij overtreedt de wet door eerst modder te maken en dan deze bedelaar naar Siloam te zenden, alles op de Sabbatdag. Zulk een man kan geen leraar zijn die van God gezonden is.’

164:4.4

Toen zei een der jongere mannen, die heimelijk in Jezus geloofde: ‘Indien deze man niet door God gezonden is, hoe kan hij dan deze dingen doen? Wij weten dat iemand die een gewone zondaar is niet zulke wonderen kan doen. Wij kennen deze bedelaar allemaal en weten dat hij blind geboren is, en nu ziet hij. Wilt ge nog steeds zeggen dat deze profeet al deze wonderen verricht door de macht van de vorst der duivels?’ En voor iedere Farizeeër die Jezus durfde te beschuldigen en te veroordelen, stond een andere op om lastige vragen te stellen, zodat er een ernstige tweespalt ontstond. De voorzitter zag welke richting het opging, en om de discussie tot bedaren te brengen, maakte hij zich op om de man zelf verder te ondervragen. Zich tot Josias richtend, zei hij: ‘Wat hebt gij te zeggen over deze man, deze Jezus, die volgens u uw ogen heeft geopend?’ Josias antwoordde: ‘Ik denk dat hij een profeet is.’

164:4.5

De leiders raakten zeer verontrust, en omdat ze niet wisten wat ze anders moesten doen, ontboden ze de ouders van Josias om te vernemen of hij werkelijk blind geboren was. Ze waren ongenegen te geloven dat de bedelaar was genezen.

164:4.6

Het was welbekend in Jeruzalem dat Jezus niet alleen de toegang tot alle synagogen was ontzegd, maar dat ook allen die zijn leer geloofden uit de synagoge werden geworpen, werden uitgebannen uit de gemeenschap van Israel, en dit betekende dat iemand alle rechten en privileges in heel het Joodse land werden ontzegd, behalve het recht om de noodzakelijke levensbehoeften te kopen.

164:4.7

Toen dus de ouders van Josias, arme en door vrees bevangen mensen, voor het doorluchtige Sanhedrin verschenen, waren ze bang om vrijuit te spreken. De woordvoerder van het hof zei tot hen: ‘Is dit uw zoon? en begrijpen wij goed dat hij blind geboren is? Indien dat waar is, hoe komt het dan dat hij nu kan zien?’ Daarop antwoordde de vader van Josias, met bijval van de moeder: ‘Wij weten dat dit onze zoon is, en dat hij blindgeboren is, maar hoe het komt dat hij nu ziet, of wie het was die zijn ogen geopend heeft, weten wij niet. Vraag het hemzelf; hij is meerderjarig, laat hem voor zichzelf spreken.’

164:4.8

Zij lieten nu Josias voor de tweede keer voor zich komen. Zij maakten niet veel voortgang met hun plan om een formele rechtszitting te houden, en sommigen begonnen het eigenaardig te vinden om dit op de Sabbat te doen; toen ze Josias opnieuw opriepen, trachtten ze hem daarom in een valstrik te lokken door een andere aanvalstactiek. De voorzitter van het hof richtte het woord tot de man die blind was geweest en zei: ‘Waarom geeft ge Gode niet de eer in deze zaak? Waarom vertelt ge ons niet de volledige waarheid over wat er gebeurd is? Wij weten allemaal dat deze man een zondaar is. Waarom wilt ge de waarheid niet inzien? Ge weet dat gijzelf en ook die andere man schuldig bevonden zijn aan Sabbatsschennis. Wilt ge uw zonde niet goedmaken door God als uw genezer te erkennen, indien ge nog steeds wilt beweren dat uw ogen vandaag zijn geopend?’

164:4.9

Maar Josias was niet dom en gevoel voor humor ontbrak hem evenmin; dus antwoordde hij de voorzitter van het hof: ‘Of deze man een zondaar is, weet ik niet; maar één ding weet ik wel—dat ik nu kan zien, terwijl ik eerst blind was.’ Daar zij Josias niet in de val konden laten lopen, probeerden ze het door hem nog verder te ondervragen, zeggende: ‘Hoe opende hij nu precies uw ogen? Wat deed hij nu eigenlijk met u? Wat zei hij tegen u? Vroeg hij u om in hem te geloven?’

164:4.10

Josias antwoordde enigszins ongeduldig: ‘Ik heb u precies verteld hoe het allemaal gebeurde, en indien ge geen geloof hebt gehecht aan mijn getuigenis, waarom wilt ge het dan opnieuw horen? Wilt gij bijgeval ook zijn discipelen worden?’ Toen Josias hun zo geantwoord had, ging het Sanhedrin in verwarring, bijna in geweld, uiteen, want de leiders snelden op Josias toe en schreeuwden boos: ‘Jij kunt er wel over praten dat je een discipel van deze man bent, maar wij zijn discipelen van Mozes en wij zijn de leraren van de wetten van God. Wij weten dat God door Mozes heeft gesproken, maar wat deze mens Jezus betreft, wij weten niet vanwaar hij is.’

164:4.11

Toen riep Josias, die op een stoel was gaan staan, luid door de hele zaal tot allen die het horen konden: ‘Luistert, gij die er aanspraak op maakt leraren van gans Israel te zijn, ik zeg u dat hierin iets zeer merkwaardigs schuilt, want gij bekent dat gij niet weet vanwaar deze mens is, en toch weet gij zeker, door het getuigenis dat gij gehoord hebt, dat hij mijn ogen heeft geopend. Wij weten allen dat God niet zulke werken volbrengt voor de goddelozen, dat God zoiets alleen zou doen op het verzoek van iemand die hem in waarheid aanbidt—voor iemand die heilig en rechtvaardig is. Gij weet dat niemand er sinds het begin van de wereld ooit van gehoord heeft dat van iemand die blind geboren is de ogen geopend werden. Kijkt dan, gij allen, ziet naar mij en beseft wat er vandaag in Jeruzalem heeft plaatsgevonden! Ik zeg u, indien deze man niet van God zou zijn, zou hij dit niet kunnen doen.’ En terwijl de leden van het Sanhedrin boos en verward heengingen, schreeuwden ze hem toe: ‘Jij bent geheel in zonde geboren en verbeeld je je nu ons de les te kunnen lezen? Misschien ben je niet werkelijk blind geboren, en zelfs indien je ogen wel geopend zijn op de Sabbatdag, dan is dit gedaan door de macht van de vorst der duivels.’ En ze gingen onmiddellijk naar de synagoge om Josias uit te bannen.

164:4.12

Josias had vóór de aanvang van de rechtszitting niet veel idee van Jezus en de aard van zijn genezing. Het grootste deel van het gedurfde getuigenis dat hij zo schrander en moedig aflegde voor het hoogste gerechtshof van heel Israel, ontwikkelde zich in zijn bewustzijn toen het proces zich op zulk een onbillijke en onrechtvaardige wijze ontrolde.


◄ 164:3
 
164:5 ►