Meer dan vijftig discipelen, die bevestigd wilden worden en lid wilden worden van de zeventig, werden afgewezen door het comité dat door Jezus was gevormd om deze kandidaten uit te kiezen. Dit comité bestond uit Andreas, Abner en het waarnemend hoofd van het korps der evangelisten. In alle gevallen waar het comité van deze drie niet unaniem was in hun oordeel, brachten zij de kandidaat naar Jezus, en hoewel de Meester nooit ook maar iemand afwees die begeerde bevestigd te worden als boodschapper van het evangelie, waren er ruim een dozijn die niet langer wensten boodschappers van het evangelie te worden toen zij met Jezus hadden gesproken.
Eén ijverige discipel kwam bij Jezus en zei: ‘Meester, ik zou graag een van uw nieuwe apostelen willen worden, maar mijn vader is heel oud en de dood nabij; zou ik toestemming kunnen krijgen naar huis te gaan om hem te begraven?’ Tegen deze man zei Jezus: ‘Zoon, de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des Mensen heeft geen plek om zijn hoofd neer te leggen. Je bent een trouw discipel en dat kun je ook blijven wanneer je terugkeert naar huis om voor hen die je dierbaar zijn te zorgen, maar voor mijn boodschappers van het koninkrijk ligt het anders. Zij hebben alles opgegeven om mij te volgen en het koninkrijk te verkondigen. Indien je als leraar bevestigd wilt worden, moet je anderen de doden laten begraven en er zelf op uit trekken om het goede nieuws te verkondigen.’ Deze man ging diep teleurgesteld heen.
Een andere discipel kwam bij de Meester en zei: ‘Ik wil wel tot boodschapper bevestigd worden, maar ik wil graag even naar huis gaan om mijn familie op te beuren.’ Jezus antwoordde: ‘Indien je bevestigd wilt worden, moet je bereid zijn alles op te geven. De boodschappers van het evangelie kunnen geen gedeelde affecties hebben. Niemand die de hand aan de ploeg geslagen heeft en omziet, is waardig een boodschapper van het koninkrijk te worden.’
Daarop bracht Andreas een zekere rijke jongeman naar Jezus; deze was vroom en gelovig en wilde graag bevestigd worden. Deze jongeman, Matadormus, was lid van het Sanhedrin in Jeruzalem. Hij had Jezus horen onderrichten en was daarna door Petrus en de andere apostelen onderwezen in het evangelie van het koninkrijk. Jezus sprak met Matadormus over de voorwaarden voor bevestiging en verzocht hem zijn beslissing uit te stellen tot hij dieper over de zaak had nagedacht. De volgende morgen vroeg, toen Jezus een wandeling ging maken, sprak deze jongeman hem aan en zei: ‘Meester, ik zou graag van u willen horen wat het eeuwig leven zeker stelt. Aangezien ik vanaf mijn jeugd alle geboden onderhouden heb, zou ik graag willen weten wat ik nog meer moet doen om het eeuwige leven te verwerven?’ In antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Wanneer je alle geboden onderhoudt—geen overspel pleegt, geen vals getuigenis geeft, niemand te kort doet, en je ouders eert—doe je daar goed aan, maar verlossing is het loon van geloof, niet alleen van werken. Geloof je dit evangelie van het koninkrijk?’ Matadormus antwoordde: ‘Ja Meester, ik geloof alles wat u en uw apostelen mij geleerd hebben.’ Hierop zei Jezus: ‘Dan ben je inderdaad een discipel van mij en een kind van het koninkrijk.’
Daarop zei de jongeman: ‘Maar Meester, ik ben er niet tevreden mee om alleen uw discipel te zijn; ik zou graag een van uw nieuwe boodschappers willen worden.’ Toen Jezus dit hoorde, keek hij met grote liefde op hem neer en zei: ‘Ik wil je als een van mijn boodschappers aannemen indien je bereid bent de prijs te betalen; indien je het ene ding dat je ontbreekt wilt aanvullen.’ Matadormus antwoordde: ‘Meester, ik wil alles doen als mij toegestaan wordt u te volgen.’ En Jezus kuste de jongeman op het voorhoofd en zei: ‘Indien je een boodschapper van mij wilt worden, ga dan heen en verkoop alles wat je bezit en wanneer je de opbrengst aan de armen of aan je broeders gegeven hebt, kom dan en volg mij, en je zult schatten bezitten in het koninkrijk des hemels.’
Toen Matadormus dit hoorde, betrok zijn gelaat. Hij stond op en ging treurig heen, want hij had grote bezittingen. Deze welgestelde jonge Farizeeër was opgevoed in het geloof dat rijkdom een bewijs was van Gods gunst. Jezus wist dat hij niet vrij was van eigenliefde en van liefde voor zijn rijkdom. De Meester wilde hem bevrijden van de liefde voor rijkdom, niet noodzakelijkerwijs van zijn rijkdom. De discipelen van Jezus deden geen afstand van al hun aardse goederen, maar de apostelen en de zeventig deden dat wel. Matadormus verlangde een van de zeventig nieuwe boodschappers te worden, en dit was de reden dat Jezus van hem vroeg afstand te doen van al zijn wereldlijke bezittingen.
Bijna ieder mens heeft wel iets bepaalds waar hij aan vasthoudt als een geliefd kwaad, doch dat hij zal moeten opgeven als onderdeel van de toegangsprijs voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels. Indien Matadormus van zijn rijkdom afstand had gedaan, zou hem deze waarschijnlijk direct weer in handen zijn gegeven om te beheren als penningmeester van de zeventig. Want later, toen de kerk te Jeruzalem was gesticht, gaf hij inderdaad gehoor aan het bevel van de Meester ofschoon het toen te laat was om lid te kunnen worden van de zeventig, en hij werd penningmeester van de kerk te Jeruzalem waarvan Jakobus, de broer van Jezus, het hoofd was.
Zo is het altijd geweest en zal het altijd gaan: de mens moet ertoe komen zijn eigen beslissingen te nemen. De keuzevrijheid van stervelingen heeft een zeker bereik. De krachten van de geestelijke wereld willen de mens niet dwingen: zij staan hem toe de weg van zijn eigen keuze te gaan.
Jezus voorzag dat Matadormus, met zijn rijkdom, onmogelijk een bevestigd medewerker kon worden van mensen die alles hadden opgegeven voor het evangelie; tegelijkertijd zag hij ook dat Matadormus, zonder zijn rijkdom, uiteindelijk de leider van hen allen zou worden. Maar het verging hem zoals de eigen broers van Jezus, hij werd nimmer groot in het koninkrijk omdat hij zichzelf beroofde van de nauwe, persoonlijke omgang met de Meester die hij had kunnen ervaren indien hij toen bereid was geweest te doen wat Jezus van hem vroeg, en wat hij verscheidene jaren later metterdaad deed.
Rijkdom is op zichzelf van geen invloed op het binnengaan in het koninkrijk des hemels, doch de liefde voor rijkdom wel. De geestelijke loyaliteiten van het koninkrijk zijn onverenigbaar met dienstbaarheid aan de materialistische mammon. De mens kan niet in de allerhoogste mate trouw zijn aan een geestelijk ideaal en tegelijk verknocht aan de materie.
Jezus heeft nooit onderricht dat het verkeerd is rijkdom te bezitten. Hij verplichtte alleen de twaalf en de zeventig al hun werelds bezit te wijden aan de gemeenschappelijke zaak. En zelfs dan nog droeg hij er zorg voor dat ze hun bezittingen goed van de hand konden doen, zoals in het geval van de Apostel Matteüs. Jezus gaf zijn welgestelde discipelen vele malen dezelfde raad die hij ook aan de rijke man in Rome had gegeven. De Meester beschouwde het verstandig beleggen van verdiensten die men over had, als een wettige vorm van verzekering tegen toekomstige en onvermijdelijke tegenspoed. Wanneer de kas van de apostelen rijkelijk gevuld was, gaf Judas geld in deposito zodat dit later gebruikt zou kunnen worden wanneer ze misschien ernstig te lijden zouden krijgen van vermindering van hun inkomsten. Judas deed dit na overleg met Andreas. Jezus bemoeide zich nooit persoonlijk met de financiën van de apostelen, behalve met het geven van aalmoezen. Er was echter één economische misstand die hij vele malen veroordeelde, en dat was de unfaire uitbuiting van de zwakke, ongeletterde, minder fortuinlijke mensen door hun sterke, oplettende en meer intelligente medemensen. Jezus verklaarde dat een dergelijke onmenselijke behandeling van mannen, vrouwen en kinderen onverenigbaar was met de idealen van de broederschap van het koninkrijk des hemels.