Dinsdagmorgen vertrokken Jezus en de twaalf apostelen in de vroegte uit het park van Magadan naar Caesarea-Filippi, de hoofdstad van het rechtsgebied van de Viervorst Filippus. Caesarea-Filippi was in een wonderbaarlijk mooie omgeving gelegen. Het lag verscholen in een lieflijke vallei tussen schilderachtige bergen, waar de Jordaan uit een onderaardse grot ontsprong. Naar het noorden had men een wijds uitzicht op de hoogten van het Hermon-gebergte, terwijl men van de heuvels juist ten zuiden een schitterend vergezicht had op de Boven-Jordaan en het meer van Galilea.
Jezus was naar de berg Hermon gegaan in de tijd dat hij zijn eerste ondervinding opdeed met de aangelegenheden van het koninkrijk, en nu hij aan de laatste fase van zijn werk begon, verlangde hij terug te gaan naar deze berg van beproeving en overwinning, in de hoop dat de apostelen daar een nieuwe visie zouden krijgen op hun verantwoordelijkheden en nieuwe kracht zouden opdoen voor de moeilijke tijden die hun weldra te wachten stonden. Onderweg, ongeveer toen zij op hun tocht de Wateren van Merom aan de zuidzijde passeerden, raakten de apostelen met elkaar in gesprek over hun recente ervaringen in Fenicië en elders en verhaalden zij elkaar uitvoerig hoe hun boodschap was ontvangen en hoe de mensen in de verschillende streken over de Meester dachten.
Tijdens hun lunchpauze confronteerde Jezus de twaalf plotseling voor de eerste maal met een vraag over zichzelf. Hij stelde de volgende verrassende vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’
Jezus was vele maanden bezig geweest om deze apostelen op te leiden inzake de aard en het karakter van het koninkrijk des hemels, en hij wist heel goed dat de tijd nu was gekomen dat hij moest beginnen hen meer over zijn eigen natuur en over zijn persoonlijke betrekking tot het koninkrijk te onderrichten. En nu, gezeten onder de moerbeibomen, maakte de Meester zich klaar voor een van de belangrijkste besprekingen in zijn lange omgang met zijn gekozen apostelen.
Meer dan de helft van de apostelen nam deel aan de beantwoording van de vraag van Jezus. Zij zeiden hem dat hij door allen die hem kenden werd beschouwd als een profeet of als een buitengewoon mens; dat zelfs zijn vijanden zeer beducht voor hem waren en zijn krachten verklaarden door hem ervan te beschuldigen in verbinding te staan met de vorst der duivels. Zij zeiden hem dat sommige mensen in Judea en Samaria die hem niet persoonlijk hadden ontmoet, geloofden dat hij Johannes de Doper was, die uit de dood zou zijn verrezen. Petrus zette uiteen dat hij bij diverse gelegenheden en door verschillende mensen was vergeleken met Mozes, Elia, Jesaja en Jeremia. Toen Jezus dit verslag had aangehoord, stond hij op, keek neer op de twaalf die in een halve kring om hem heen zaten, wees naar hen allen met een breed gebaar en vroeg met verrassende nadrukkelijkheid: ‘Maar wie zeggen jullie dat ik ben?’ Een ogenblik lang was er een gespannen stilte. De blik van de twaalf bleef aldoor op de Meester gericht; toen sprong Simon Petrus op en riep uit: ‘U bent de Verlosser, de Zoon van de levende God.’ En de elf nog zittende apostelen stonden als één man op en gaven daardoor te kennen dat Petrus voor hen allen gesproken had.
Jezus gebaarde hen weer te gaan zitten, maar bleef zelf voor hen staan en zei: ‘Dit is jullie door mijn Vader geopenbaard. Het uur is gekomen dat jullie de waarheid over mij moet weten. Maar ik draag jullie op dit voorlopig aan niemand te zeggen. Laten we verder gaan.’
En dus hervatten zij hun tocht naar Caesarea-Filippi, waar ze die avond laat aankwamen en overnachtten ten huize van Celsus die hen verwachtte. De apostelen sliepen die nacht weinig; ze schenen te voelen dat er zich een grootse gebeurtenis in hun leven en in het werk voor het koninkrijk had afgespeeld.