Rond acht uur deze zondagmorgen arriveerden vijf leden van Jezus’ aardse familie ter plaatse, in gevolge de dringende oproep van de schoonzuster van Judas. Van de gehele aardse familie van Jezus was er maar één, Ruth, die steeds met geheel haar hart in de goddelijkheid van zijn missie op aarde bleef geloven. Judas en Jakobus en zelfs Jozef, hadden nog veel van hun geloof in Jezus behouden, maar zij hadden hun betere oordeel en werkelijke geestelijke neigingen door trots laten verstoren. Maria stond eveneens in tweestrijd tussen liefde en vrees, tussen moederliefde en familietrots. Ofschoon zij door twijfel werd gekweld, kon zij het bezoek van Gabriël vóór de geboorte van Jezus toch nooit geheel vergeten. De Farizeeën hadden zich beijverd Maria te overtuigen dat Jezus buiten zichzelf was, gestoord. Zij drongen er bij haar op aan met haar zonen mee te gaan en te trachten hem te doen afzien van verdere pogingen om in het openbaar als leraar op te treden. Zij verzekerden Maria dat de gezondheid van Jezus spoedig zou instorten en dat er alleen oneer en schande over de gehele familie zou komen als men hem zijn gang liet gaan. En dus gingen zij, toen het bericht van de schoonzuster van Judas kwam, alle vijf meteen op weg naar het huis van Zebedeüs; ze waren allen bij elkaar gebleven bij Maria thuis, waar ze de avond tevoren met de Farizeeën hadden gesproken. Ze hadden tot laat in de avond met de leiders uit Jeruzalem gepraat en waren er allen min of meer van overtuigd dat Jezus zich vreemd gedroeg, dat hij zich al een tijd lang vreemd gedragen had. Ruth bleef volhouden, ook al kon zij niet al zijn gedragingen verklaren, dat hij zijn familie altijd goed had behandeld en zij weigerde in te stemmen met het plan te trachten hem van verder werk te doen afzien.
Op weg naar het huis van Zebedeüs bespraken zij deze zaken onder elkaar en kwamen overeen dat zij zouden proberen Jezus over te halen met hen mee naar huis te gaan, want, zei Maria: ‘Ik weet dat ik invloed op mijn zoon zou hebben als hij weer thuis wilde komen en naar mij zou luisteren.’ Jakobus en Judas hadden geruchten gehoord over de plannen om Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen om terecht te staan. Zij waren ook bang voor hun eigen veiligheid. Zo lang Jezus populair was geweest bij het volk, had zijn familie de zaken op hun beloop gelaten, maar nu de mensen uit Kafarnaüm en de leiders uit Jeruzalem zich plotseling tegen hem gekeerd hadden, begonnen zij maar al te duidelijk de druk te voelen van het veronderstelde eerverlies door hun beschamende positie.
Zij hadden verwacht Jezus aan te treffen, hem terzijde te nemen en hem dringend te verzoeken met hen mee naar huis te gaan. Ze waren van plan hem te verzekeren dat zij zouden vergeten dat hij hen verwaarloosd had—ze zouden vergeven en vergeten—indien hij maar de dwaasheid wilde laten varen om een nieuwe religie te trachten te verkondigen, die hem zelf alleen maar moeilijkheden kon brengen en niets dan schande over zijn familie. Op dit alles wilde Ruth alleen zeggen: ‘Ik zal tegen mijn broer zeggen dat ik denk dat hij een man Gods is, en dat ik hoop dat hij eerder bereid zal zijn te sterven dan dat hij deze boosaardige Farizeeën een eind laat maken aan zijn prediking.’ Jozef beloofde dat hij Ruth stil zou houden terwijl de anderen Jezus zouden bewerken.
Toen zij bij het huis van Zebedeüs aankwamen, was Jezus juist midden in zijn afscheidsrede tot de discipelen. Ze probeerden het huis binnen te komen, maar het was stampvol. Ten slotte vonden zij een plaats op de achterveranda en lieten een boodschap voor Jezus doorgeven van de ene persoon naar de andere, zodat deze hem ten slotte fluisterend werd overgebracht door Simon Petrus, die de rede van Jezus hiervoor onderbrak en zei: ‘Zie, uw moeder en uw broers staan buiten en zijn zeer verlangend met u te spreken.’ Het kwam niet bij zijn moeder op dat deze mededelingen bij zijn afscheid zeer belangrijk waren voor zijn volgelingen, en evenmin wist ze dat er elk moment een einde kon komen aan zijn toespraak door de aankomst van degenen die hem kwamen arresteren. Zij dacht werkelijk dat Jezus na zo’n lange, duidelijke verwijdering, gezien het feit dat zij en en zijn broers zo welwillend waren geweest daadwerkelijk naar hem toe te komen, zou ophouden te spreken en naar hen toe zou komen zodra hij het bericht doorkreeg dat zij op hem wachtten.
Eens te meer kon zijn aardse familie niet begrijpen dat hij zich moest bezighouden met de zaken van zijn Vader. En dus voelden Maria en zijn broers zich diep gekrenkt toen hij, niettegenstaande dat hij zijn toespraak onderbrak om de boodschap aan te horen, niet naar buiten snelde om hen te begroeten. Zij hoorden zijn welluidende stem op luidere toon zeggen: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat zij niet bezorgd om mij behoeven te zijn. De Vader die mij in de wereld gezonden heeft, zal mij niet in de steek laten; evenmin zal mijn familie enig kwaad overkomen. Zeg hun moed te houden en hun vertrouwen te stellen in de Vader van het koninkrijk. Maar wie is, per slot van rekening, mijn moeder en wie zijn mijn broeders?’ En zijn handen uitstrekkende naar al zijn discipelen die in de kamer bijeenwaren, zei hij: ‘Ik heb geen moeder; ik heb geen broers. Zie mijn moeder en zie mijn broeders! Want een ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, die is mijn moeder, mijn broeder, en mijn zuster.’
En toen Maria deze woorden hoorde, viel ze flauw in de armen van Judas. Ze droegen haar naar buiten, de tuin in, om haar bij te brengen, terwijl Jezus de slotwoorden van zijn afscheidsboodschap uitsprak. Daarna zou hij naar buiten zijn gekomen om met zijn moeder en broers te spreken, maar een koerier kwam in haast uit Tiberias aan met het nieuws dat de gerechtsdienaren van het Sanhedrin op weg waren met een machtiging om Jezus te arresteren en hem naar Jeruzalem te voeren. Andreas nam deze boodschap aan en onderbrak Jezus om hem dit te zeggen.
Andreas was vergeten dat David ongeveer vijfentwintig schildwachten rond het huis van Zebedeüs had opgesteld en dat niemand hen bij verrassing kon overvallen; daarom vroeg hij Jezus wat er moest gebeuren. De Meester stond daar zwijgend, terwijl zijn moeder die de woorden had gehoord, ‘Ik heb geen moeder,’ zich in de tuin herstelde van de schok. Juist op dit ogenblik stond een vrouw in de kamer op en riep uit: ‘Gezegend is de schoot die u gedragen heeft en gezegend zijn de borsten die u gezoogd hebben.’ Jezus onderbrak zijn gesprek met Andreas een ogenblik, wendde zich terzijde en antwoordde deze vrouw met de woorden: ‘Neen, veeleer is degene gezegend die het woord van God hoort en dat durft te gehoorzamen.’
Maria en de broers van Jezus dachten dat Jezus hen niet begreep, dat hij zijn belangstelling voor hen had verloren, weinig beseffend dat zij het waren die Jezus niet begrepen. Jezus besefte ten volle hoe moeilijk het voor de mensen is met hun verleden te breken. Hij wist hoe de mensen zich laten beïnvloeden door de welsprekendheid van de prediker, en hoe het geweten reageert wanneer er een emotioneel beroep op wordt gedaan, zoals het bewustzijn reageert op logica en rede, maar hij wist ook hoeveel moeilijker het is de mensen ervan te overtuigen dat zij het verleden moeten verwerpen.
Het is voor immer waar dat allen die denken dat zij verkeerd worden begrepen of niet worden gewaardeerd, in Jezus een meevoelende vriend en een begripvolle raadsman hebben. Hij had zijn apostelen gewaarschuwd dat de vijanden van een mens soms in zijn eigen huisgezin kunnen worden aangetroffen, maar hij had nauwelijks beseft dat deze voorspelling wel heel toepasselijk zou worden op zijn eigen ervaring. Jezus liet zijn aardse familie niet in de steek om het werk van zijn Vader te doen—zij lieten hem in de steek. Later, na de dood en opstanding van de Meester, toen Jakobus verbonden raakte met de vroege Christelijke beweging, leed hij onmetelijk ten gevolge van het feit dat hij geen deel had willen hebben in deze eerdere omgang met Jezus en zijn discipelen.
Bij het doormaken van deze gebeurtenissen verkoos Jezus zich te laten leiden door het beperkte kennen van zijn menselijke bewustzijn. Hij wilde deze ervaring zuiver als mens, samen met zijn metgezellen, ondergaan. En Jezus was met zijn menselijke bewustzijn van plan zijn familie te zien voordat hij vertrok. Hij wilde niet midden in zijn toespraak ophouden en daarmee een publieke aangelegenheid maken van hun eerste ontmoeting na zo’n lange scheiding. Hij was van plan geweest zijn toespraak te beëindigen en daarna een gesprek met hen te hebben voordat hij vertrok, maar dit plan werd verijdeld door de samenloop van omstandigheden die zich direct daarna voordeed.
De haast van hun vlucht werd vergroot door de aankomst van een groep koeriers van David bij de achteringang van het huis van Zebedeüs. Deze mannen brachten zo’n opschudding teweeg, dat de apostelen bang werden dat deze nieuw aangekomenen hen kwamen arresteren en uit vrees ogenblikkelijk gevangen genomen te worden snelden zij de voordeur uit naar de wachtende boot. En dit vormt de verklaring voor het feit dat Jezus zijn familie, die op de achterveranda op hem wachtte, niet kon ontmoeten.
Tegen David Zebedeüs zei hij echter, toen hij op deze haastige vlucht in de boot stapte: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat ik hun komst op prijs stel en dat ik de bedoe- ling had hen te ontmoeten. Druk hen op het hart geen aanstoot aan mij te nemen, maar liever te zoeken naar kennis van de wil van God en naar genade en moed om die wil te doen.’