◄ 152:1
Verhandeling 152
152:3 ►

De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden

2. Het spijzigen van de vijfduizend

152:2.1

Jezus bleef overdag het volk onderrichten, terwijl hij ’s avonds de apostelen en de evangelisten onderwees. Die vrijdag kondigde hij een verlof van één week aan, zodat al zijn volgelingen een paar dagen naar huis of naar hun vrienden konden gaan, voordat ze zich moesten gereedmaken om naar Jeruzalem te reizen voor het Paasfeest. Maar meer dan de helft van zijn discipelen weigerde hem te verlaten en de menigte werd met de dag groter, zozeer zelfs dat David Zebedeüs een nieuw kamp wilde inrichten, maar Jezus weigerde hiervoor toestemming te geven. De Meester had tijdens de Sabbat zo weinig rust, dat hij op zondagmorgen, 27 maart, trachtte bij de mensen vandaan te komen. Sommigen van de evangelisten werden achtergelaten om met de menigte te spreken, terwijl Jezus en de twaalf van plan waren ongemerkt te ontsnappen naar de overzijde van het meer, waar ze zich voorstelden hun hoognodige rust te vinden in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias. Deze streek was een geliefd ontspanningsoord voor de mensen uit Kafarnaüm: allen kenden deze parken op de oostelijke oever.

152:2.2

De mensen namen hiermee echter geen genoegen. Ze zagen in welke richting de boot van Jezus wegvoer, en huurden ieder vaartuig dat maar beschikbaar was om de achtervolging in te zetten. Zij die geen boot meer konden krijgen, gingen te voet op weg langs de bovenoever van het meer.

152:2.3

Laat die middag hadden meer dan duizend mensen Jezus opgespoord in een van de parken, en hij sprak hen kort toe, waarna Petrus hetzelfde deed. Velen van deze mensen hadden voedsel meegebracht, en nadat ze hun avondmaal hadden genoten, verzamelden zij zich rondom in kleine groepjes, terwijl Jezus’ apostelen en discipelen hen onderricht gaven.

152:2.4

‘s Maandagsmiddags was de menigte aangegroeid tot meer dan drieduizend. En nog steeds—ver in de avond—bleven de mensen binnenstromen, waarbij zij allerlei soorten zieken meebrachten. Honderden belangstellenden hadden het plan opgevat om op weg naar het Pascha in Kafarnaüm te overnachten om Jezus te horen en te zien en zij weigerden eenvoudig hierin teleurgesteld te worden. Tegen twaalf uur die woensdag hadden zich ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen, en kinderen hier in dit park ten zuiden van Betsaïda-Julias verzameld. Het weer was aangenaam, want de regentijd in deze streek liep ten einde.

152:2.5

Filippus had voor Jezus en de twaalf voedsel voor drie dagen verzorgd, dat onder de hoede was van de jonge Marcus, hun manusje van alles. Tegen de namiddag van deze dag, de derde dag voor bijna de helft van de menigte, was het voedsel dat de mensen hadden meegebracht haast geheel op. David Zebedeüs had hier geen tentenkamp om de menigten te kunnen voeden en onderdak te geven. Evenmin had Filippus voor zulk een grote menigte voedsel ingeslagen. Maar de mensen wilden niet weggaan, ook al waren ze hongerig. Er werd in stilte gefluisterd dat Jezus, om moeilijkheden zowel met Herodes als de leiders in Jeruzalem te vermijden, deze stille plek buiten het rechtsgebied van al zijn vijanden had uitgekozen als de geschikte plaats om tot koning gekroond te worden. Het enthousiasme van het volk steeg met het uur. Er werd geen woord over gerept tegen Jezus, ofschoon hij natuurlijk alles wist wat er gaande was. Zelfs de twaalf apostelen waren nog besmet met zulke denkbeelden, en vooral de jongere evangelisten. De apostelen die deze poging om Jezus tot koning uit te roepen steunden, waren Petrus, Johannes, Simon Zelotes en Judas Iskariot. Degenen die tegen dit plan gekant waren, waren Andreas, Jakobus, Natanael en Tomas. Matteüs, Filippus en de tweeling Alfeüs spraken zich niet uit. De aanstichter van deze samenzwering om hem tot koning uit te roepen was Joab, een van de jongere evangelisten.

152:2.6

Zo stonden de zaken er voor op woensdagmiddag, omstreeks vijf uur, toen Jezus aan Jakobus Alfeüs vroeg om Andreas en Filippus bij zich te laten komen. Jezus zei: ‘Wat zullen we met de menigte doen? Ze zijn nu drie dagen bij ons geweest, en velen van hen hebben honger. Ze hebben niets te eten.’ Filippus en Andreas keken elkaar aan, waarop Filippus antwoordde: ‘Meester, u moet deze mensen wegsturen naar de dorpen in de omtrek om voedsel voor zichzelf te kopen.’ Andreas, die bang was dat de samenzwering om Jezus tot koning uit te roepen tot uitvoering zou komen, viel Filippus haastig bij met de woorden: ‘Ja, Meester, ik geloof dat het’t beste is dat u de menigte wegstuurt, zodat ze hun eigen gang kunnen gaan en voedsel kunnen kopen, terwijl u een tijdje rust krijgt.’ Ook anderen van de twaalf waren er nu bij komen staan. Toen zei Jezus: ‘Maar ik wil hen niet hongerig wegsturen, kunnen jullie hen geen eten geven?’ Dit ging Filippus te ver en hij sprak op luide toon: ‘Meester, waar kunnen wij hier buiten brood kopen voor zo’n menigte? Voor tweehonderd denariën zou je nog geen middagmaal kunnen krijgen.’

152:2.7

Voordat de apostelen de kans kregen hun mening te geven, wendde Jezus zich tot Andreas en Filippus en zei: ‘Ik wil deze mensen niet wegsturen. Hier zijn ze, als schapen zonder herder. Ik zou ze graag te eten willen geven. Wat voor voedsel hebben wij bij ons?’ Terwijl Filippus met Mattheüs en Judas overlegde, spoorde Andreas de jongen Marcus op, om te vragen hoeveel er nog over was van hun voorraad proviand. Hij kwam bij Jezus terug en zei: ‘De jongen heeft maar vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen over’—en Petrus voegde daar prompt aan toe: ‘Wij moeten vanavond ook nog eten.’

152:2.8

Even stond Jezus daar in stilte. Zijn ogen hadden een afwezige blik. De apostelen hielden zich stil. Plotseling wendde Jezus zich tot Andreas en zei: ‘Breng mij de broden en de vissen.’ En toen Andreas de mand bij Jezus gebracht had, zei de Meester: ‘Zeg de mensen in het gras te gaan zitten in groepen van honderd en wijs een leider over elke groep aan, en laat alle evangelisten hier bij ons komen.’

152:2.9

Jezus nam de broden in zijn handen en nadat hij gedankt had, brak hij het brood en gaf het aan zijn apostelen, die het doorgaven aan hun metgezellen, die het op hun beurt naar de menigte brachten. Evenzo brak en verdeelde Jezus de vissen. En deze menigte at en werd verzadigd. Toen ze klaar waren met eten, zei Jezus tot de discipelen: ‘Verzamel de brokstukken die overgebleven zijn, zodat niets verloren gaat.’ En toen ze alle resten bij elkaar hadden gebracht, waren het twaalf volle manden. Het aantal dat deelnam aan dit buitengewone feestmaal was ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen.

152:2.10

Dit nu is het eerste en enige natuurwonder dat Jezus verrichtte ingevolge een bewust vooraf gemaakt plan. Weliswaar waren zijn discipelen geneigd vele dingen wonderen te noemen die dat niet waren, maar dit was echte bovennatuurlijke bijstand. Ons werd onderricht dat in dit geval Michael de elementen van het voedsel vermenigvuldigde, zoals hij dit altijd doet, behalve dat de tijdsfactor en het zichtbare levenskanaal werden uitgeschakeld.


◄ 152:1
 
152:3 ►