◄ 149:5
Verhandeling 149
149:7 ►

De tweede prediktocht

6. De ‘vreze des Heren’

149:6.1

In Gamala gebeurde het dat Filippus tijdens de avondbespreking tegen Jezus zei: ‘Meester, waarom is het dat de Schrift ons opdraagt “de Heer te vrezen,” terwijl u wilt dat we ons naar de Vader in de hemel richten zonder vrees? Hoe moeten we deze leringen met elkaar in overeenstemming brengen?’ En Jezus antwoordde Filippus met de woorden:

149:6.2

‘Kinderen, ik ben niet verbaasd dat jullie zulke vragen stelt. In het begin kon de mens alleen door vrees eerbied leren, maar ik ben gekomen om de liefde van de Vader te openbaren, zodat jullie zullen worden aangetrokken tot de verering van de Eeuwige doordat in jullie, als zonen, de liefhebbende erkenning en beantwoording van de diepe, volmaakte liefde van de Vader wordt opgeroepen. Ik wil jullie graag bevrijden van de knechtschap waardoor je je door slaafse vrees drijft tot ergerlijke dienstbaarheid aan een jaloerse, toornige Koning-God. Ik wil jullie graag onderrichten in de Vader-zoon-verhouding van God en mens, zodat jullie vol vreugde binnengeleid moogt worden in de sublieme, verheven vrije verering van een liefhebbende, rechtvaardige en barmhartige Vader-God.

149:6.3

‘De “vreze des Heren” heeft verschillende betekenissen gehad in de loop der tijden, zij heeft zich uit vrees, via angst en ontzetting, tot ontzag en eerbied ontwikkeld. En nu zou ik jullie van eerbied verder, via onderkenning, realisatie en waardering, omhoog willen leiden naar liefde. Wanneer de mens alleen maar de werken van God onderkent, wordt hij bewogen tot vrees voor de Allerhoogste, maar wanneer de mens de persoonlijkheid en het karakter van de levende God begint te begrijpen en te ervaren, wordt hij steeds sterker bewogen tot liefde voor zulk een goede, volmaakte, universele en eeuwige Vader. En de missie van de Zoon des Mensen op aarde bestaat nu precies uit het bewerkstelligen van deze verandering in de verhouding van de mens tot God.

149:6.4

‘Intelligente kinderen vrezen hun vader niet opdat zij goede gaven uit zijn hand mogen ontvangen; omdat zij echter reeds de overvloed aan goede dingen hebben ontvangen die hun zijn geschonken doordat de liefde van de vader voor zijn zoons en dochters hem dit dicteert, worden deze zeer beminde kinderen ertoe bewogen hun vader te beminnen uit responsieve onderkenning van en waardering voor zijn vrijgevige weldadigheid. De goedheid van God leidt tot berouw, de weldadigheid Gods leidt tot dienstbaarheid, de barmhartigheid van God leidt tot redding, terwijl de liefde van God tot intelligente, vrijmoedige godsverering voert.

149:6.5

‘Jullie voorvaderen vreesden God omdat hij machtig en mysterieus was. Jullie zullen hem aanbidden omdat hij luisterrijk is in liefde, overvloeit van barmhartigheid, en heerlijk is in waarheid. De macht van God verwekt vrees in het hart van de mens, maar de edelheid en rechtvaardigheid van zijn persoonlijkheid verwekken eerbied, liefde en bereidwillige aanbidding. Een gehoorzame, liefhebbende zoon voelt zelfs voor een machtige en edele vader geen vrees of ontzetting. Ik ben in de wereld gekomen om liefde in de plaats te stellen van vrees, vreugde in de plaats van smart, vertrouwen in de plaats van ontzetting, liefhebbende dienstbaarheid en waarderende verering in de plaats van slaafse knechtschap en betekenisloze ceremoniën. Maar voor hen die in duisternis zijn gezeten, geldt nog steeds dat “de vreze des Heren het begin van wijsheid is”. Wanneer het licht echter voller schijnt, worden de zonen van God er veeleer toe bewogen de Oneindige te prijzen om wat hij is, dan hem te vrezen om wat hij doet.

149:6.6

‘Wanneer kinderen nog jong en onnadenkend zijn, moeten ze noodzakelijkerwijs vermaand worden om hun ouders te eren; maar wanneer ze ouder worden en wat meer waardering krijgen voor het genot van de ouderlijke zorg en bescherming, bereiken zij, via begripvol respect en toenemende liefde, dat niveau van ervaring waar zij hun ouders daadwerkelijk liefhebben om wat deze zijn, meer dan om wat zij gedaan hebben. De vader houdt van nature van zijn kind, maar het kind moet zijn liefde voor de vader ontwikkelen, van vrees voor wat de vader kan doen, via ontzag, ontzetting, afhankelijkheid en eerbied, tot de waarderende, toegenegen achting van liefde.

149:6.7

‘Jullie is geleerd dat ge “God moet vrezen en zijn geboden onderhouden, daar dat de gehele plicht van de mens is.” Maar ik ben gekomen om jullie een nieuw, hoger gebod te geven. Ik wil jullie leren om “God lief te hebben en te leren zijn wil te doen, want dit is het hoogste voorrecht van de bevrijde zonen van God.” Jullie vaderen werd geleerd om “God—de Almachtige Koning—te vrezen.” Ik leer jullie “Heb God—de albarmhartige Vader—lief.”

149:6.8

‘Het koninkrijk des hemels, dat ik ben komen verkondigen, kent geen hoge, machtige koning: dit koninkrijk is een goddelijke familie. Het universeel erkende en onvoorwaardelijk vereerde middelpunt en hoofd van deze wijdverbreide broederschap van intelligente wezens is mijn Vader en jullie Vader. Ik ben zijn Zoon, en jullie zijn ook zijn zonen. Derhalve is het eeuwig waar dat jullie en ik broeders zijn in de hemelse staat, en te meer sinds wij broeders zijn geworden in het vlees van het leven op aarde. Houd dus op God te vrezen als een koning of hem te dienen als een meester: leer hem te eerbiedigen als de Schepper; eer hem als de Vader van je geest-jeugd; heb hem lief als een verdediger die zich over je ontfermt, en vereer hem uiteindelijk als de liefhebbende, alwijze Vader van je rijpere geestelijke besef en waardering.

149:6.9

‘Uit jullie verkeerde voorstellingen van de Vader in de hemel spruiten jullie valse ideeën van nederigheid voort en ontspringt veel van jullie hypocrisie. De mens is van natuur en oorsprong misschien een worm in het stof, maar wanneer de geest van mijn Vader in hem komt wonen, wordt deze mens goddelijk in zijn bestemming. De geschonken geest van mijn Vader zal zeker terugkeren tot zijn goddelijke bron en het universum-niveau van zijn oorsprong, en de menselijke ziel van de sterfelijke mens, die het herboren kind van deze inwonende geest zal zijn geworden, zal zeker samen met de goddelijke geest opklimmen naar de tegenwoordigheid zelve van de eeuwige Vader.

149:6.10

‘Nederigheid past inderdaad de sterveling die al deze geschenken van de Vader in de hemel ontvangt, al kleeft er goddelijke waardigheid aan al deze geloofskandidaten voor de eeuwige opklimming in het hemelse koninkrijk. De betekenisloze, slaafse praktijken van een ostentatieve, valse nederigheid zijn onverenigbaar met de appreciatie van de bron van je heil en de onderkenning van de bestemming van je uit de geest geboren ziel. Nederigheid voor God is geheel passend in de diepte van je hart; deemoedigheid in het aangezicht van de mensen is aanbevelenswaardig, maar de hyprocisie van zelfbewuste en naar aandacht hunkerende nederigheid is kinderachtig en de verlichte zonen van het koninkrijk onwaardig.

149:6.11

‘Jullie doet er goed aan deemoedig te zijn tegenover God en zelfbeheersing te tonen tegenover de mensen, maar laat je deemoedigheid van geestelijke oorsprong zijn, en niet de zelfmisleidende vertoning van een zelf-bewust gevoel van eigengereide superioriteit. De profeet sprak verstandig toen hij zei: “Wandel nederig met God,” want ofschoon de Vader in de hemel de Oneindige en de Eeuwige is, woont hij ook “bij hem die berouwvol van gemoed en nederig van geest is.” Mijn Vader veracht trots, verfoeit schijnheiligheid en verafschuwt ongerechtigheid. Het was om nadruk te leggen op de waarde van oprechtheid en volmaakt vertrouwen in de liefhebbende ondersteuning en getrouwe leiding van de hemelse Vader, dat ik zo vaak naar het kleine kind heb verwezen als illustratie van de instelling van het bewustzijn en de reactie van de geest die van wezenlijk belang zijn voor de intrede van de sterfelijke mens in de geest-werkelijkheden van het koninkrijk des hemels.

149:6.12

‘De Profeet Jeremia beschreef vele stervelingen heel goed toen hij sprak: “Met uw mond zijt ge dicht bij God, maar in uw hart zijt ge verre van hem.” En hebben jullie ook niet die huiveringwekkende waarschuwing van de profeet gelezen, waar hij sprak: “De priesters geven er onderricht voor loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld. Tegelijkertijd wenden zij vroomheid voor en verklaren zij dat de Heer met hen is.” Zijn jullie niet terdege gewaarschuwd voor hen die “met hun naaste van vrede spreken, terwijl er boosheid in hun hart is”, zij die “vleien met de lippen, terwijl ze hun hart hebben verpand aan bedrog”? Van alle smarten van een man van goed vertrouwen is er geen zo verschrikkelijk als “te worden gewond in het huis van een vriend die men heeft vertrouwd.”’


◄ 149:5
 
149:7 ►