◄ 147:5
Verhandeling 147
147:7 ►

Het tussentijdse bezoek aan Jeruzalem

6. De terugreis naar Kafarnaüm

147:6.1

In de laatste week van april vertrokken Jezus en de twaalf uit hun hoofdkwartier te Betanië nabij Jeruzalem en begonnen aan hun terugreis naar Kafarnaüm, via Jericho en de Jordaan.

147:6.2

De overpriesters en godsdienstige leiders van de Joden belegden vele geheime vergaderingen om te besluiten wat ze met Jezus moesten doen. Ze waren het er allen over eens dat er iets gedaan moest worden om een einde te maken aan zijn optreden als leraar, maar ze konden het niet eens worden over de methode. Ze hadden gehoopt dat de burgerlijke autoriteiten met hem zouden afrekenen zoals Herodes dat met Johannes had gedaan, maar kwamen tot de ontdekking dat Jezus zijn werk zo verrichtte, dat de Romeinse officiële instanties niet erg verontrust raakten door zijn prediken. Dientengevolge werd besloten in een vergadering die een dag voor het vertrek van Jezus naar Kafarnaüm plaatsvond, dat hij gearresteerd moest worden op grond van een godsdienstige aanklacht en dat hij terecht moest staan voor het Sanhedrin. Er werd daarom een commissie van zes geheime spionnen benoemd, die Jezus moesten volgen, zijn woorden moesten beluisteren en zijn daden moesten observeren, en naar Jeruzalem moesten terugkeren met hun verslag zodra zij voldoende bewijsmateriaal hadden verzameld dat hij de wet overtreed en zich schuldig maakte aan godslastering. Deze zes Joden haalden het apostolische gezelschap, dat uit ongeveer dertig man bestond, te Jericho in en onder het voorwendsel dat zij discipelen wilden worden, sloten zij zich aan bij de kring der volgelingen van Jezus; zij bleven bij de groep tot aan het begin van de tweede prediktocht in Galilea, toen drie van hen naar Jeruzalem terugkeerden om hun rapport over te leggen aan de overpriesters en het Sanhedrin.

147:6.3

Petrus predikte tot de verzamelde menigte bij de oversteekplaats van de Jordaan en de volgende morgen gingen ze stroomopwaarts langs de rivier naar Amathus. Ze wilden meteen doorreizen naar Kafarnaüm, maar er verzamelde zich hier zulk een menigte dat ze drie dagen bleven prediken, onderrichten en dopen. Ze sloegen pas in de vroege morgen van de Sabbat, de eerste mei, de weg naar huis in. De spionnen uit Jeruzalem waren er nu zeker van dat ze hun eerste grond voor een aanklacht tegen Jezus zouden bemachtigen—het schenden van de Sabbat—daar hij het zich had veroorloofd zijn reis op de Sabbat te beginnen. Maar ze waren tot teleurstelling gedoemd, want juist voor hun vertrek riep Jezus Andreas bij zich en gaf hem in het bijzijn van allen opdracht om niet meer dan een kleine duizend meter af te leggen, de reis die volgens de Joodse wet op de Sabbat geoorloofd was.

147:6.4

Doch de spionnen hoefden niet lang te wachten op een geschikt moment om Jezus en zijn metgezellen te kunnen beschuldigen van het schenden van de Sabbat. Terwijl het gezelschap langs de smalle weg liep, stond de wuivende tarwe, die toen juist rijp werd, aan beide zijden vlak langs de weg en enigen van de apostelen die honger hadden, plukten van het rijpe graan en aten het. Het was de gewoonte dat reizigers zonder vragen graan plukten terwijl ze ze langs de weg gingen, en derhalve riep deze handelwijze bij niemand het idee van een overtreding op. Maar de spionnen grepen dit aan als een voorwendsel om Jezus aan te vallen. Toen ze zagen dat Andreas het graan tussen zijn handen wreef, gingen ze naar hem toe en zeiden: ‘Weet ge niet dat het tegen de wet is om het graan op de Sabbatdag te plukken en los te wrijven?’ Andreas antwoordde: ‘Maar wij hebben honger en wrijven alleen maar zoveel schoon als we nodig hebben; en sinds wanneer is het een zonde geworden om graan te eten op de Sabbatdag?’ De Farizeeën antwoordden echter: ‘Dat ge eet is niet verkeerd, maar ge overtreedt de wet met het plukken en het tussen uw handen wrijven van het graan; uw Meester zou zulk een handelwijze zeker niet goedkeuren.’ Hierop zei Andreas: ‘Maar indien het niet verkeerd is om het graan te eten, dan is het loswrijven van het graan tussen onze handen toch zeker nauwelijks meer werk dan het kauwen van het graan, dat ge toestaat; waarom maakt ge chicanes over zulke kleinigheden?’ Toen Andreas suggereerde dat ze chicaneurs waren, waren ze verontwaardigd en liepen haastig terug naar Jezus, die onder het gaan met Matteüs praatte, en ze maakten bezwaren, zeggende: ‘Zie eens, Leraar, uw apostelen doen wat ongeoorloofd is op de Sabbatdag; zij plukken, wrijven, en eten het graan. Wij zijn er zeker van dat u hun zult gebieden daarmee op te houden.’ En toen zei Jezus tot de aanklagers: ‘Ge ijvert inderdaad voor de wet en ge doet er goed aan de Sabbatdag te gedenken en die te heiligen; maar hebt ge nooit in de Schrift gelezen dat David op een dag toen hij honger had, met zijn metgezellen het huis Gods binnenging en het toonbrood at, terwijl het niemand, behalve de priesters, geoorloofd was dit te eten? en David gaf dit brood ook aan degenen die met hem waren. En hebt ge niet in onze wet gelezen dat het toegestaan is om vele noodzakelijke dingen te doen op de Sabbatdag? En zal ik u niet, voordat de dag voorbij is, het voedsel zien eten dat ge meegebracht hebt voor de behoeften van vandaag? Beste mensen, ge doet er goed aan te ijveren voor de Sabbat, maar ge zoudt er nog beter aan doen om te waken voor de gezondheid en het welzijn van uw medemensen. Ik zeg u dat de Sabbat gemaakt is voor de mens en niet de mens voor de Sabbat. En indien ge hier bij ons zijt om op mijn woorden te letten, dan wil ik u openlijk verkondigen dat de Zoon des Mensen zelfs heer is over de Sabbat.’

147:6.5

De Farizeeën waren verbaasd en van hun stuk gebracht door zijn scherpzinnige en wijze woorden. De rest van de dag hielden ze zich apart en durfden ze geen vragen meer te stellen.

147:6.6

De tegenstand van Jezus tegen de Joodse tradities en het slaafse ceremonieel was altijd positief. Deze tegenstand bestond uit wat hij deed en wat hij bevestigde. De Meester besteedde niet veel tijd aan negatieve hekeling. Hij leerde dat zij die God kennen, in het leven de vrijheid kunnen genieten zonder zichzelf te bedriegen met de losbandigheid van de zonde. Jezus zei tegen de apostelen: ‘Mannen, indien jullie verlicht zijn door de waarheid en werkelijk weet wat je doet, ben je gezegend; maar als jullie de goddelijke weg niet kennen, zijn jullie ongelukkigen, en overtreden jullie de wet nu reeds.’


◄ 147:5
 
147:7 ►