Jezus zei de twaalf stervelingen die zojuist naar zijn verklaring over het koninkrijk hadden geluisterd, om nu in een kring om hem heen neer te knielen. Daarna legde de Meester zijn handen op het hoofd van iedere apostel, beginnend bij Judas Iskariot en eindigend bij Andreas. Nadat hij hen gezegend had, strekte hij zijn handen uit en bad:
‘Vader, ik breng nu deze mannen, mijn boodschappers, tot u. Ik heb uit onze kinderen op aarde deze twaalf gekozen om uit te gaan en mij te vertegenwoordigen, zoals ik uitgegaan ben om u te vertegenwoordigen. Heb hen lief en wees met hen, zoals gij mij hebt liefgehad en met mij geweest zijt. En, Vader, geef deze mannen wijsheid nu ik hun alle aangelegenheden van het komende koninkrijk in handen geef. En ik zou, indien het uw wil is, nog enige tijd op aarde willen blijven om hen te helpen bij hun arbeid voor het koninkrijk. Ik dank u nogmaals, Vader, voor deze mannen, en ik draag ze aan uw hoede op terwijl ik het werk ga afmaken dat u mij hebt opgedragen.’
Toen Jezus zijn gebed had beëindigd, bleven alle apostelen met gebogen hoofden op hun plaats geknield. En het duurde enige minuten voordat zelfs Petrus het waagde zijn ogen naar de Meester op te slaan. Een voor een omarmden zij Jezus, maar niemand zei iets. Grote stilte heerste er op deze plek, terwijl een grote menigte hemelse wezens neerzag op dit plechtige, heilige schouwspel—de Schepper van een universum die de aangelegenheden van de goddelijke broederschap der mensen onder de leiding plaatste van het bewustzijn van mensen.