Jakobus en Judas, de zonen van Alfeüs, de tweelingbroers die vissers waren en dicht bij Keresa woonden, waren de negende en tiende apostelen. Zij werden uitgekozen door Jakobus en Johannes Zebedeüs. Ze waren zesentwintig jaar en getrouwd; Jakobus had drie kinderen en Judas twee.
Er valt niet veel over deze twee alledaagse vissers te vertellen. Zij hielden van hun Meester en Jezus hield van hen, maar zij onderbraken zijn verhandelingen nooit met vragen. Zij begrepen maar heel weinig van de filosofische discussies of de theologische debatten van hun mede-apostelen, doch zij verheugden er zich in dat zij bij deze groep machtige lieden behoorden. In persoonlijk voorkomen, mentale karaktertrekken, en mate van geestelijk inzicht waren deze twee mannen bijna identiek. Wat van de één gezegd kon worden, gold ook voor de ander.
Andreas gaf hun de taak om toezicht op de menigten te houden en de orde te handhaven. Tijdens de uren van prediking waren zij de voornaamste plaatsaanwijzers, en in feite deden zij in het algemeen alle dingen die voor de twaalf gedaan moesten worden en waren zij hun loopjongens. Zij hielpen Filippus met de bevoorrading, zij brachten voor Natanael geld naar de gezinnen, en steeds stonden zij klaar om ieder van de apostelen de helpende hand te bie- den.
De menigten van het gewone volk voelden zich zeer bemoedigd door het feit dat twee mannen zoals zijzelf de eer genoten een plaats te hebben onder de apostelen. Door het feit dat deze middelmatige tweelingbroers als apostelen waren aangenomen, waren zij het middel waardoor een schare van beschroomde gelovigen het koninkrijk binnenging. Daar kwam nog bij dat het gewone volk zich gemakkelijk liet leiden en dirigeren door officiële plaatsaanwijzers die in veel opzichten hun gelijken waren.
Jakobus en Judas, die ook Taddeüs en Lebbeüs genoemd werden, hadden noch sterke, noch zwakke zijden. De bijnamen die de apostelen hun hadden gegeven, waren goedaardige aanduidingen van hun middelmatigheid. Zij waren ‘de minsten van alle apostelen’; zij wisten dit en voelden zich er wel bij.
Jakobus Alfeüs hield speciaal van Jezus om de eenvoud van de Meester. Deze tweelingbroers konden het denken van de Meester niet begrijpen, maar zij voelden de warme band tussen henzelf en het hart van hun Meester. Hun verstand was niet erg groot; zij zouden met alle respect zelfs dom genoemd kunnen worden, maar zij waren in het bezit van werkelijke ervaring in hun geestelijke natuur.
Zij geloofden in Jezus: ze waren zonen van Judas Alfeüs voelde zich tot Jezus aangetrokken door de onopvallende nederigheid van de Meester. Een dergelijke nederigheid, gepaard met zulk een persoonlijke waardigheid, oefende een grote aantrekkingskracht op Judas uit. Het feit dat Jezus steeds de mensen verbood over zijn buitengewone daden te spreken, maakte een grote indruk op dit eenvoudige kind der natuur.
De tweelingbroers waren goedhartige, eenvoudige helpers, en iedereen hield van hen. Jezus heette deze jonge mannen met slechts één talent welkom en gaf hun ereposities in zijn persoonlijke staf in het koninkrijk, omdat er talloze miljoenen van zulke eenvoudige, door vrees bevangen zielen op de werelden in de ruimte zijn, die hij evenzo wil verwelkomen in de actieve geloofsgemeenschap met hem en met zijnuitgestorte Geest van Waarheid. Jezus ziet niet neer op het kleine, alleen maar op het kwaad en de zonde. Jakobus en Judas waren klein, maar zij waren ook trouw. Zij waren eenvoudig en onontwikkeld, maar waren ook groothartig, vriendelijk en vrijgevig.
En hoe dankbaar en trots waren deze nederige mannen niet op de dag toen de Meester weigerde een zekere rijke man als evangelist te accepteren, tenzij deze zijn goederen zou verkopen en de armen zou helpen. Toen de mensen dit hoorden en de tweelingbroers onder zijn raadslieden zagen, wisten zij met zekerheid dat Jezus geen aanzien des persoons kende. Maar alleen een goddelijke instelling—het koninkrijk des hemels—had ooit op zulk een middelmatige, menselijke grondslag opgebouwd kunnen worden!
Slechts één of twee keer gedurende hun gehele omgang met Jezus waagden de tweelingbroers het in het openbaar vragen testellen. Eens toen de Meester erover gesproken had dat hij zich openlijk aan de wereld zou openbaren, werd de nieuwsgierigheid van Judas zo gewekt dat hij Jezus een vraag stelde. Hij voelde zich lichtelijk teleurgesteld dat er dan onder de twaalf geen speciale geheimen meer zouden bestaan en hij verstoutte zich te vragen: ‘Maar Meester, wanneer ge u dan zo aan de wereld openbaart, hoe zult ge ons dan bevoorrechten met bijzondere blijken van uw goedheid?’
De tweelingbroers dienden getrouw tot aan het einde toe, tot aan de donkere dagen van het proces, de kruisiging, en de wanhoop. In hun hart verloren zij nooit het geloof in Jezus, en zij waren (op Johannes na) de eersten die in zijn wederopstanding geloofden. Zij konden echter de vestiging van het koninkrijk niet begrijpen. Kort nadat hun Meester was gekruisigd, keerden zij terug naar hun gezinnen en visnetten: hun werk was afgelopen. Zij misten de bekwaamheid om verder te gaan in de meer ingewikkelde strijd voor het koninkrijk. Zij leefden en stierven evenwel in het bewustzijn dat zij vereerd en gezegend waren geweest met vier jaar nauwe, persoonlijke omgang met een Zoon van God, de soevereine maker van een universum.