◄ 136:0
Verhandeling 136
136:2 ►

De doop en de veertig dagen

1. Opvattingen aangaande de verwachte Messias

136:1.1

De Joden hielden er vele ideeën op na over de verwachte verlosser en elk van deze verschillende scholen van de Messiaanse leer kon ter staving van haar beweringen wijzen op uitspraken in de Hebreeuwse geschriften. Gewoonlijk lieten de Joden hun nationale geschiedenis aanvangen met Abraham, en het hoogtepunt ervan werd gevormd door de Messias en het nieuwe tijdperk van het koninkrijk Gods. In vroegere tijden hadden zij zich deze verlosser voorgesteld als ‘de dienstknecht des Heren’, daarna als ‘de Zoon des Mensen’, terwijl sinds kort sommigen zelfs zover gingen de Messias aan te duiden als de ‘Zoon van God.’ Maar of hij nu ‘Abrahams zaad,’ of ‘de zoon van David’ werd genoemd, allen waren het erover eens dat hij de Messias, de ‘gezalfde,’ zou zijn. Aldus ontwikkelde zich het begrip van de ‘dienstknecht des Heren’ geleidelijk tot dat van de ‘zoon van David,’ de ‘Zoon des Mensen’ en de ‘Zoon van God.’

136:1.2

In de dagen van Johannes en Jezus hadden de meer ontwikkelde Joden zich een idee gevormd over de komende Messias als de vervolmaakte Israeliet die Israel vertegenwoordigde, die als de ‘dienstknecht des Heren’ het drievoudig ambt van profeet, priester en koning in zich verenigde.

136:1.3

De Joden geloofden oprecht dat, evenals Mozes hun voorvaderen door mirakuleuze wonderdaden uit de Egyptische slavernij had verlost, de komende Messias het Joodse volk van de Romeinse overheersing zou verlossen door middel van nog grotere wonderkracht en wonderbaarlijke overwinningen van hun ras. De rabbijnen hadden ongeveer vijfhonderd passages uit de Schrift bijeengezocht, waarvan zij beweerden dat deze, ondanks hun klaarblijkelijke onderlinge tegenstrijdigheid, een profetie inhielden aangaande de komende Messias. Temidden van al deze details van tijd, techniek en functie, verloren zij bijna geheel de persoonlijkheid van de beloofde Messias uit het oog. Zij hoopten meer op een herstel van de Joodse nationale glorie—Israels verheffing in de wereld—dan dat zij uitzagen naar de redding van de wereld. Hieruit blijkt dat Jezus van Nazaret nooit aan deze materialistische Messiaanse voorstelling in het Joodse denken zou kunnen beantwoorden. Indien de Joden deze profetische uitspraken maar in een ander licht hadden gezien, zouden veel van hun vermeende Messiaanse voorspellingen hun denken heel natuurlijk hebben voorbereid op het inzicht dat Jezus het oude tijdperk zou afsluiten en een nieuwe, betere tijdsbedeling van genade en verlossing voor alle naties zou inluiden.

136:1.4

De Joden waren opgevoed met het dogma van de Shekinah. Dit befaamde symbool van de Goddelijke Tegenwoordigheid was evenwel niet te zien in de tempel. Zij geloofden dat het door de komst van de Messias weer hersteld zou worden. Zij hielden er verwarrende ideeën op na over de zonde van het ras en de veronderstelde boze natuur van de mens. Sommigen leerden dat door Adams zonde het mensenras was vervloekt en dat de Messias deze vloek zou wegnemen en de mens weer in Gods gunst zou brengen. Weer anderen leerden dat God, toen hij de mens schiep, hem zowel een goede als een slechte natuur had ingeschapen en dat hij, toen hij de uitwerking van deze regeling waarnam, zeer teleurgesteld was en er ‘berouw over had dat Hij de mens aldus had gemaakt.’ En zij die dit leerden geloofden dat de Messias zou komen om de mens van die aangeboren slechte natuur te verlossen.

136:1.5

De meerderheid der Joden geloofde dat zij nog steeds onder de Romeinse overheersing moesten kwijnen vanwege hun nationale zonden en vanwege de halfslachtigheid van de niet-Joodse bekeerlingen. De Joodse natie had niet van ganser harte berouw getoond; derhalve stelde de Messias zijn komst uit. Er werd veel gesproken over berouw; vandaar de machtige en onmiddellijke aantrekkingskracht die uitging van Johannes’ prediking: ‘Hebt berouw en laat u dopen, want het koninkrijk des hemels is nabij.’ En het koninkrijk des hemels kon voor iedere vrome Jood slechts één ding betekenen: de komst van de Messias.

136:1.6

Er was één aspect aan de zelfschenking van Michael dat totaal vreemd was aan de Joodse opvatting van de Messias, en dat was de vereniging van de beide naturen, de menselijke en de goddelijke. De Joden hadden zich de Messias op verschillende wijzen voorgesteld, als de vervolmaakte mens, als bovenmenselijk, en zelfs als goddelijk, maar zij waren nooit op de gedachte gekomen van de vereniging van de menselijke natuur en de goddelijke. Dit vormde dan ook het grote struikelblok voor de eerste discipelen van Jezus. Zij begrepen de menselijke voorstelling van de Messias als de zoon van David zoals door de oude profeten was voorgesteld, als de Zoon des Mensen, de bovenmenselijke idee van Daniël en van enkelen der latere profeten, en zelfs als de Zoon van God, zoals uitgebeeld door de schrijver van het boek Henoch en door bepaalde tijdgenoten van deze schrijver; maar nooit was ook maar één ogenblik het ware begrip bij hen opgekomen van de vereniging in één aardse persoonlijkheid van de twee naturen, de menselijke en de goddelijke. De incarnatie van de Schepper in de vorm van het schepsel was voordien niet geopenbaard. Dit werd pas in Jezus geopenbaard: de wereld wist van deze zaken niets af totdat de Schepper-Zoon vlees was geworden en onder de stervelingen van dit gebied woonde.


◄ 136:0
 
136:2 ►