Om de boodschap van Johannes te kunnen verstaan, moet ge rekening houden met de status van het Joodse volk toen hij ten tonele verscheen. Bijna honderd jaar lang had heel Israel in verwarring verkeerd; niemand kon verklaren waarom zij voortdurend onderworpen waren aan heidense overheersers. Had Mozes niet geleerd dat rechtschapenheid altijd beloond werd met welvaart en macht? Waren zij niet Gods uitverkoren volk? Waarom was de troon van David verlaten en ledig? In het licht van de Mozaïsche leer en de voorschriften der profeten viel het de Joden moeilijk hun reeds zo lang durende toestand van nationale ontreddering te verklaren.
Ongeveer honderd jaar vóór de dagen van Jezus en Johannes was er een nieuwe school van godsdienstleraren opgestaan in Palestina, de apocalyptici. Deze nieuwe leraren ontwikkelden een geloofsstelsel dat een verklaring gaf voor het lijden en de vernedering van de Joden op grond van de stelling dat zij moesten boeten voor de zonden van de natie. Zij vielen terug op de welbekende redenen die gegeven waren om de Babylonische en andere ballingschappen van vroeger te verklaren. Maar, zo leerden de apocalyptici, Israel moest moed scheppen, de dagen van hun beproeving waren bijna voorbij, de tuchtiging van Gods uitverkoren volk was bijna geëindigd, Gods geduld met de heidense vreemdelingen was bijna uitgeput. Het einde van de Romeinse heerschappij was synoniem met het einde van het tijdperk en, in zekere zin, met het einde van de wereld. Deze nieuwe leraren leunden zwaar op de voorzeggingen van Daniël, en zij leerden consequent dat de schepping op het punt stond zijn laatste fase in te gaan; de koninkrijken dezer wereld zouden heel spoedig het koninkrijk van God worden. Voor het Joodse denken van die tijd was dit de betekenis van de uitdrukking ‘het koninkrijk des hemels,’ die steeds terugkomt in alle onderricht van zowel Johannes als Jezus. Voor de Joden van Palestina had de uitdrukking ‘koninkrijk des hemels’ maar één betekenis: een absoluut rechtvaardige staat waarin God (de Messias) de natiën op aarde met volmaakte macht zou regeren, precies zoals hij in de hemel regeerde—’Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.’
In de dagen van Johannes vroegen alle Joden vol verwachting: ‘Hoe spoedig zal het koninkrijk komen?’ Het gevoel dat het einde van de heerschappij der heidense volken naderbij kwam, was algemeen. In het ganse Jodendom heerste een levendige hoop en sterke verwachting dat de vervulling van het eeuwenoude verlangen tijdens het leven van deze generatie zou plaatsvinden.
Hoewel de Joden zeer verschilden in hun opvattingen over de aard van het komende koninkrijk, stemden zij allen overeen in het geloof dat deze gebeurtenis aanstaande was, vlakbij, dat hij zelfs voor de deur stond. Velen die het Oude Testament letterlijk namen, keken vol verwachting uit naar een nieuwe koning in Palestina, naar een herboren Joodse natie die bevrijd zou zijn van haar vijanden, met aan het hoofd de opvolger van Koning David, de Messias, die snel zou worden erkend als de rechtmatige, rechtvaardige heerser over de ganse wereld. Een andere, ofschoon kleinere groep vrome Joden hield er een geheel andere zienswijze aangaande dit koninkrijk Gods op na. Zij leerden dat het komende koninkrijk niet van deze wereld was, dat de wereld haar zekere einde naderde, en dat ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ de oprichting van het koninkrijk Gods zouden inluiden; dat dit koninkrijk een eeuwigdurende heerschappij zou zijn, dat er een einde zou komen aan de zonde, en dat de burgers van dit nieuwe koninkrijk onsterfelijk zouden worden, terwijl zij deze gelukzaligheid eindeloos zouden genieten.
Allen waren het er over eens dat de een of andere drastische zuivering of reinigende tucht noodzakelijkerwijze aan de vestiging van het nieuwe koninkrijk op aarde zou voorafgaan. Zij die dit alles letterlijk opvatten, leerden dat er een de gehele wereld omvattende oorlog zou volgen, die alle ongelovigen zou vernietigen, terwijl de gelovigen zouden voortspoeden naar een volledige, universele, en eeuwige overwinning. De geestelijk ingestelden leerden dat het koninkrijk zou worden ingeluid door het grote oordeel Gods waardoor de onrechtvaardigen zouden worden overgeleverd aan hun welverdiende straf en finale vernietiging, waardoor de gelovige heiligen van het uitverkoren volk tegelijkertijd zouden worden verheven tot hoge zetels van eer en gezag bij de Zoon des Mensen, die over de verloste volken zou regeren in de naam van God. Deze laatste groep geloofde zelfs dat vele vrome niet-Joden toegelaten zouden kunnen worden tot de gemeenschap van het nieuwe koninkrijk.
Sommigen van de Joden waren de mening toegedaan dat God dit nieuwe koninkrijk wellicht door middel van een rechtstreekse goddelijke interventie zou oprichten, maar de grote meerderheid geloofde dat hij gebruik zou maken van een vertegenwoordiger die een bemiddelende functie zou hebben, de Messias. En dit was de enig mogelijke betekenis die de term Messias in het denken van de Joden van de generatie van Johannes en Jezus zou kunnen hebben gehad. De term Messias kon met geen mogelijkheid betrekking hebben op iemand die alleen maar de wil van God onderrichtte of de noodzaak verkondigde van een rechtschapen leven. Aan al zulke heilige personen kenden de Joden de titel van profeet toe. De Messias moest meer zijn dan een profeet: de Messias zou de vestiging van het nieuwe koninkrijk, het koninkrijk van God moeten instellen. Iemand die dit niet deed, kon in de zin van de Joodse traditie niet de Messias zijn.
Wie zou deze Messias zijn? Op dit punt verschilden de Joodse leraren opnieuw van mening. De ouderen hielden vast aan de leerstelling van de zoon van David. De nieuweren leerden dat, aangezien het nieuwe koninkrijk een hemels koninkrijk was, de nieuwe regeerder ook een goddelijke persoonlijkheid zou kunnen zijn, iemand die lang in de hemel aan Gods rechterhand gezeten had. En hoe vreemd het ook moge lijken, zij die zich de regeerder van het nieuwe koninkrijk zo voorstelden, zagen hem niet als een menselijke Messias, niet alleen maar als een mens, maar als ‘de Zoon des Mensen’—een Zoon van God—een hemelse Vorst die allang klaar had gestaan om de heerschappij over de nieuwe aarde op zich te nemen. Zo was de religieuze achtergrond van de Joodse wereld toen Johannes uitging om te verkondigen: ‘Hebt berouw, want het koninkrijk des hemels is nabij!’
Het wordt derhalve duidelijk dat de aankondiging van Johannes van het komende koninkrijk wel een half dozijn verschillende betekenissen had in het denken van hen die naar zijn hartstochtelijke prediking luisterden. Maar welke betekenis zij ook mochten geven aan de zinswendingen die Johannes gebruikte, elk van deze verschillende groeperingen van degenen die het Joodse koninkrijk verwachtten, werd geboeid door de verkondiging van deze oprechte, enthousiaste, primitieve maar doeltreffende prediker van rechtvaardigheid en berouw, die zijn toehoorders zo indrukwekkend vermaande om ‘te vlieden voor de komende toorn.’