◄ 132:2
Verhandeling 132
132:4 ►

Het verblijf te Rome

3. Waarheid en geloof

132:3.1

Nabon, een Griekse Jood, was de opmerkelijkste leider van de belangrijkste mysteriën in Rome, die van Mithras. Ofschoon deze hogepriester van het Mithraïsme vele gesprekken had met de schrijver uit Damascus, werd hij het duurzaamst beïnvloed door een discussie over waarheid en geloof die ze op een avond voerden. Nabon had gedacht dat hij Jezus kon bekeren en had hem zelfs voorgesteld dat hij als een Mithraïsch leraar terug zou gaan naar Palestina. Hij besefte helemaal niet dat Jezus bezig was hem voor te bereiden om een van de eerste bekeerlingen van het evangelie van het koninkrijk te worden. De essentie van Jezus’ onderricht, opnieuw geformuleerd in moderne bewoordingen, was als volgt:

132:3.2

Waarheid kan niet worden gedefinieerd in woorden, maar alleen door haar te leven. Waarheid is altijd meer dan kennis. Kennis heeft betrekking op waargenomen dingen, maar waarheid gaat zulke zuiver materiële niveaus te boven, doordat zij verenigbaar is met wijsheid en zulke imponderabilia omvat als de menselijke ervaring, ja zelfs geestelijke, levende werkelijkheden. Kennis heeft zijn oorsprong in de natuurwetenschap; wijsheid in ware filosofie; waarheid in de religieuze ervaring van geestelijk leven. Kennis heeft te maken met feiten; wijsheid met verhoudingen; waarheid met werkelijkheidswaarden.

132:3.3

De mens heeft de neiging vaste vorm te geven aan de natuurwetenschap, de filosofie te formaliseren en waarheid te dogmatiseren, omdat hij mentaal lui is wanneer hij zich moet aanpassen aan de progressieve worstelingen van het leven, terwijl hij ook vreselijk bang is voor het onbekende. De natuurlijke mens zet slechts traag veranderingen in zijn denkgewoonten en in zijn levenswijzen in gang.

132:3.4

Geopenbaarde waarheid, persoonlijk ontdekte waarheid, is de allerhoogste vreugde van de menselijke ziel; zij is de gezamenlijke schepping van het materiële bewustzijn en de inwonende geest. Het eeuwige heil van zulk een ziel die waarheid onderkent en schoonheid liefheeft, wordt verzekerd door die honger en dorst naar goedheid, die een sterfelijk mens ertoe brengt zich maar één doel voor ogen te stellen, namelijk de wil van de Vader te doen, om God te zoeken en te worden zoals hij. Er bestaat nooit strijdigheid tussen ware kennis en waarheid. Er kan wel strijdigheid bestaan tussen kennis en menselijke geloofsovertuigingen, overtuigingen gekleurd door vooroordeel, vervormd door vrees, en overheerst door de sterke angst om nieuwe feiten van materiële ontdekkingen of geestelijke vooruitgang onder ogen te zien.

132:3.5

Maar waarheid kan nooit het bezit van de mens worden zonder dat hij gelooft. Dit is het geval omdat de gedachten, wijsheid, ethiek en idealen van een mens nooit hoger zullen rijzen dan zijn geloof, zijn sublieme hoop. Al zulk waar geloof stoelt op diepgaand nadenken, oprechte zelfkritiek, en een onwrikbaar moreel bewustzijn. Geloof is de inspiratie der geestelijk geworden scheppende verbeelding.

132:3.6

Het geloof werkt zodanig, dat het de weg vrijmaakt voor de bovenmenselijke activiteiten van de goddelijke vonk, de onsterfelijke kiem die in het bewustzijn van de mens leeft en het potentieel is van zijn eeuwige overleving. Planten en dieren overleven in de tijd door middel van de techniek waardoor zij van de ene generatie naar de volgende identieke deeltjes van zichzelf doorgeven. De ziel (persoonlijkheid) van de mens overleeft de dood van de sterveling door identiteitsassociatie met deze inwonende vonk van goddelijkheid, die onsterfelijk is en die werkt teneinde de menselijke persoonlijkheid te bestendigen op een voortgezet, hoger niveau van progressief bestaan in het universum. Het verborgen zaad van de menselijke ziel is een onsterfelijke geest. De tweede generatie van de ziel is de eerste van een reeks persoonlijkheidsmanifestaties in geestelijke en steeds hogere vormen van bestaan, die pas eindigen wanneer deze goddelijke entiteit de oorsprong van zijn bestaan bereikt, de persoonlijke bron van alle bestaan, God, de Universele Vader.

132:3.7

Het menselijke leven gaat door—overleeft—omdat het een functie in het universum heeft, namelijk de taak om God te zoeken. De door geloof geactiveerde ziel van de mens kan niet stil- houden totdat zij dit doel van haar bestemming heeft bereikt; en wanneer de ziel dit god- delijke doel eenmaal bereikt, kent ze geen einde meer omdat ze zoals God geworden is—eeuwig.

132:3.8

Geestelijke evolutie is een ervaring van de toenemende, vrijwillige keuze van goedheid, gepaard aan een even grote progressieve afname van de mogelijkheid tot kwaad. Met het bereiken van de finale keuze voor goedheid en van een volkomen capaciteit tot het waarderen van waarheid, ontstaat er een volmaaktheid van schoonheid en heiligheid, welks rechtvaardigheid het voor eeuwig onmogelijk maakt dat zelfs maar het denkbeeld van potentieel kwaad opduikt. Zulk een Godkennende ziel werpt geen schaduw van twijfelend kwaad wanneer zij functioneert op zulk een hoog geest-niveau van goddelijke goedheid.

132:3.9

De tegenwoordigheid van de Paradijs-geest in het bewustzijn van de mens vormt de openbaringsbelofte en de geloofsgelofte van een eeuwig bestaan van goddelijke vooruitgang voor iedere ziel die tracht identiteit te bereiken met dit onsterfelijke inwonende geest-fragment van de Universele Vader.

132:3.10

Vooruitgang in het universum wordt gekenmerkt door een toenemende persoonlijkheidsvrijheid, omdat zij verbonden is met het progressieve bereiken van steeds hogere niveaus van zelfbegrip en de vrijwillige zelfbeteugeling die daarvan het gevolg is. Het bereiken van volmaakte geestelijke zelfbeheersing staat gelijk aan het bereiken van volledige universum-vrijheid en volledige persoonlijke vrijheid. Het geloof verleent kracht aan de ziel van de mens en houdt haar staande in de verwarring van zijn prille oriëntatie in zulk een uitgestrekt universum, terwijl het gebed de grote vereniger wordt van de gevarieerde inspiraties van de scheppende verbeelding en de geloofsaansporingen van een ziel die zich tracht te identificeren met de geest-idealen van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid waarmee zij is verbonden.

132:3.11

Nabon was zeer onder de indruk van deze woorden, zoals hij dit van elk van zijn gesprekken met Jezus was. Deze waarheden bleven branden in zijn hart, en hij was een grote hulp voor de predikers van het evangelie van Jezus toen dezen later arriveerden.


◄ 132:2
 
132:4 ►