De derde groep van religieuze gelovigen die de leer van de ene God bewaarden in India—de leer van Melchizedek die levend was gebleven—stonden in die tijd bekend als de Suduanieten. Later werden deze gelovigen aangeduid als volgelingen van het Jainisme. Zij leerden:
‘De Heer des hemels is allerhoogst. Zij die zondigen, zullen niet opstijgen in den hoge, maar zij die de paden van rechtschapenheid bewandelen, zullen een plaats vinden in de hemel. Wij hebben zekerheid ten aanzien van het leven na dit leven indien wij de waarheid kennen. De ziel van de mens kan naar de hoogste hemel opstijgen om daar zijn ware geestelijke natuur te ontwikkelen, volmaaktheid te bereiken. De hemelse staat bevrijdt de mens van de slavernij der zonde en voert hem binnen in de uiteindelijke zaligheden; de rechtvaardige heeft reeds het einde van de zonde ervaren en van alle ellende die met haar gepaard gaat. Zijn ‘ik’ is ’s mensen onoverkomelijke vijand, en het ‘ik’ manifesteert zich als de vier grootste hartstochten van de mens: toorn, trots, bedrog en hebzucht. De grootste overwinning van de mens is de zelfoverwinning. Wanneer de mens zich tot God wendt om vergeving en wanneer hij de moed heeft om die vrijheid te genieten, wordt hij daardoor bevrijd van vrees. De mens moet op zijn levensreis zijn medeschepselen zo behandelen als hij zelf behandeld zou willen worden.’