Overal waar Jezus kwam in de tempelhoven werd hij geschokt en met afkeer vervuld door de geest van oneerbiedigheid die hij waarnam. Hij vond het gedrag van de drommen mensen in de tempel niet in overeenstemming met hun aanwezigheid in ‘het huis van zijn Vader.’ Maar hij kreeg de schok van zijn jonge leven toen zijn vader hem in de voorhof der niet-Joden bracht waar een luidruchtig mengelmoes van talen werd gehoord, waar geschreeuwd en gevloekt werd, dit alles afgewisseld met het geblaat van de schapen en het geroezemoes dat de aanwezigheid verried van geldwisselaars en de verkopers van offerdieren en allerlei andere handelswaar.
Zijn gevoel voor decorum werd echter nog het meest geweld aangedaan door de aanblik van de frivole lichtekooien die over dit tempelterrein paradeerden, geverfde vrouwen zoals hij die kortgeleden bij een bezoek aan Sepforis ook had gezien. Deze ontheiliging van de tempel maakte al zijn jeugdige verontwaardiging los, en hij aarzelde niet dit ook ronduit tegen Jozef te zeggen.
Jezus voelde veel respect voor de stemming in de tempel en voor de eredienst, maar hij werd geschokt door de geestelijke afstotelijkheid die hij op de gezichten van veel onnadenkende deelnemers aan de eredienst waarnam.
Ze daalden nu af naar de voorhof van de priesters, onder de rotsrand voor de tempel waar het altaar stond, om te kijken naar het doden van de drommen dieren en het afspoelen van het bloed van de handen van de dienstdoende slagerpriesters in het bronzen wasbekken. Het met bloed bevlekte plaveisel, de bloederige handen van de priesters, en de geluiden van de stervende dieren waren meer dan deze jongen, met zijn liefde voor de natuur, kon verdragen. De vreselijke aanblik maakte de jongen uit Nazaret onpasselijk; hij klemde zich vast aan de arm van zijn vader en smeekte weg te mogen gaan. Zij liepen terug door de voorhof der niet-Joden en zelfs het ruwe gelach en de profane grappen die hij daar hoorde, waren een verademing na hetgeen hij zojuist had aanschouwd.
Jozef had gezien hoe zijn zoon misselijk was geworden bij de aanblik van de tempelriten en leidde hem wijselijk een andere kant uit om de ‘schone poort’ te bekijken, de kunstzinnige poort die gemaakt was van Korintisch brons. Maar Jezus had voor zijn eerste bezoek aan de tempel al meer dan genoeg gezien. Zij keerden naar de bovenvoorhof terug om Maria te halen en wandelden een uur lang in de open lucht, weg van de mensenmenigte; ze bezichtigden het paleis van Asmon, het statige huis van Herodes, en de toren van de Romeinse wacht. Tijdens deze wandeling legde Jozef aan Jezus uit dat alleen inwoners van Jeruzalem de dagelijkse offers in de tempel mochten meemaken, en dat de inwoners van Galilea slechts drie keer per jaar opgingen naar Jeruzalem om deel te nemen aan de eredienst in de tempel: op het Paasfeest, het Pinksterfeest (zeven weken na Pasen), en op het Loofhuttenfeest in oktober. Deze feesten waren door Mozes ingesteld. Daarna bespraken zij de twee andere feesten die later ingesteld waren, het feest van de inwijding en dat van Purim. Vervolgens gingen ze naar hun logies en maakten zich gereed voor de viering van het Pascha.