Tegen de dagen van Jezus hadden de Joden zich een vaststaande voorstelling gevormd van hun oorsprong, geschiedenis en bestemming. Ze hadden een onwrikbare scheidsmuur opgetrokken tussen henzelf en de niet-Joodse wereld: ze zagen met de diepste minachting neer op alle niet-Joodse levenswijzen. Ze vereerden de letter der wet en koesterden een vorm van eigendunk die gebaseerd was op een misplaatste trots op hun afstamming. Ze hadden vooropgezette meningen aangaande de beloofde Messias en de meeste van deze verwachtingen voorzagen een Messias die deel zou gaan uitmaken van hun nationale en raciale geschiedenis. Voor de Hebreeën van die dagen stond de Joodse theologie onherroepelijk vast en was zij voor altijd onveranderlijk.
Het onderricht van Jezus ten aanzien van verdraagzaamheid en vriendelijkheid en de wijze waarop hij dit in praktijk bracht, gingen in tegen de traditionele houding van de Joden ten opzichte van andere volken die zij als heidenen beschouwden. Generaties lang hadden de Joden een instelling tegenover de buitenwereld gekoesterd die het hun onmogelijk maakte het onderricht van de Meester over de geestelijke broederschap der mensen te aanvaarden. Ze waren niet bereid Jahweh op voet van gelijkheid met de niet-Joden te delen, evenmin als ze bereid waren iemand die zo’n nieuwe, vreemde leer verkondigde te accepteren als de Zoon van God.
De schriftgeleerden, de Farizeeën en de priesters hielden de Joden in vreselijke knechtschap aan hun ritualisme en wetsverheerlijkling, een slavernij die veel werkelijker was dan de politieke overheersing door de Romeinen. De Joden uit Jezus’ tijd moesten zich niet alleen onderwerpen aan de wet, maar waren evenzeer slaafs gebonden aan de eisen van de tradities, die alle gebieden van het persoonlijke en maatschappelijke leven omvatten en binnendrongen. Deze minutieuze gedragsregels achtervolgden en overheersten iedere getrouwe Jood, en het is dan ook niet te verwonderen dat zij iemand uit hun midden die hun heilige tradities durfde te negeren en hun lang in ere gehouden regels voor het maatschappelijk gedrag in de wind durfde te slaan, meteen verwierpen. Zij konden moeilijk waardering opbrengen voor de leer van iemand die er niet tegen opzag in botsing te komen met de dogma’s waarvan zij de overtuiging hadden dat zij door Vader Abraham vastgesteld waren. Hun wet was was hun door Mozes gegeven en zij wilden van geen compromis weten.
In de eerste eeuw na Christus was het zover gekomen dat aan de mondelinge interpretatie van de wet door de erkende leraren, de schriftgeleerden, een hoger gezag werd toegekend dan aan de geschreven wet zelf. Dit alles maakte het voor bepaalde godsdienstige leiders der Joden dan ook des te gemakkelijker het volk op te zetten tegen de aanvaarding van een nieuw evangelie.
Deze omstandigheden maakten het de Joden onmogelijk om hun goddelijke bestemming te vervullen, namelijk de boodschappers te zijn van het nieuwe evangelie van godsdienstige en geestelijke vrijheid. Zij konden de boeien van de traditie niet verbreken. Jeremia had gesproken van de ‘wet die in de harten der mensen geschreven zal worden,’ Ezechiël had gesproken over een ‘nieuwe geest die in’s mensen ziel zal wonen,’ en de Psalmist had gebeden of God ‘een rein hart in hem wilde scheppen en een oprechte geest in hem vernieuwen.’ Maar toen de Joodse religie van goede werken en slaafse gehoorzaamheid aan de wet het lot onderging tot stilstand te komen tengevolge van de traagheid die eigen is aan traditie, verplaatste de beweging van de religieuze evolutie zich naar het Westen, naar de Europese volkeren.
Zo werd een ander volk geroepen om aan de wereld een theologie te brengen die vooruitgang boekte, een leerstelsel dat de filosofie der Grieken, de wetgeving der Romeinen, de moraliteit van de Hebreeën, en het evangelie van de heiligheid der persoonlijkheid en van geestelijke vrijheid, zoals geformuleerd door Paulus en gegrond op de leer van Jezus, in zich sloot.
Het Christendom zoals door Paulus geformuleerd toonde door zijn moraliteit van Joodse afkomst te zijn. De Joden beschouwden de geschiedenis als de voorzienigheid van God—Jahweh aan het werk. De Grieken voegden aan de nieuwe leer helderder begrippen toe inzake het eeuwige leven. De leringen van Paulus waren wat de theologie en filosofie aangaat niet alleen door het onderricht van Jezus beïnvloed, maar ook door Plato en Philo. Zijn ethiek was niet alleen geïnspireerd door Christus, maar ook door de Stoïcijnen.
Het evangelie van Jezus, zoals dit belichaamd werd in Paulus’ godsdienst van het Antiochische Christendom, raakte vermengd met de volgende leringen:
1. de filosofische redeneringen van de Griekse bekeerlingen tot het Judaïsme, met inbegrip van sommige van hun opvattingen van het eeuwige leven;
2. de aantrekkelijke onderrichtingen van de heersende mysteriën, vooral de Mithraïsche leerstellingen over verlossing, verzoening en redding door het offer dat door een god was gebracht;
3. de sterke moraal van de gevestigde Joodse religie.
Het Mediterrane Romeinse Rijk, het Parthische koninkrijk, en de naburige volken hielden er in Jezus’ tijd grove, primitieve ideeën op na over de geografie van de wereld, de astronomie, gezondheid en ziekte; het sprak dan ook vanzelf dat ze verbluft waren door de nieuwe, onthutsende uitspraken van de timmerman uit Nazaret. Hun ideeën over bezetenheid door goede en kwade geesten sloegen niet alleen op mensen, maar velen meenden dat iedere rots en iedere boom door geesten bezeten was. Het was een magische tijd en iedereen geloofde dat wonderen heel gewoon waren.