Alhoewel de maatschappelijke en economische omstandigheden in de Romeinse staat niet van het hoogste niveau waren, waren de wijdverbreide interne vrede en welvaart gunstig voor de zelfschenking van Michael. Gedurende de eerste eeuw na Christus bestond de samenleving van de Mediterrane wereld uit vijf duidelijk bepaalde lagen:
1. De aristocratie. De hoogste klassen met geld en officiële macht, de bevoorrechte en regerende groepen.
2. De groep der zakenlieden. De handelsmagnaten en de bankiers, de handelaren—de grote importeurs en exporteurs—de internationale kooplieden.
3. De kleine middenklasse. Hoewel deze groep inderdaad klein was, bezat zij veel invloed en vormde zij de morele ruggegraat van de vroeg-Christelijke kerk, die deze groepen aanmoedigde door te gaan met hun verschillende ambachten en vormen van handel. Onder de Joden behoorden vele Farizeeën tot deze klasse van handelaars.
4. Het vrije proletariaat. Deze groep genoot weinig of geen maatschappelijk aanzien. Hoewel ze trots waren op hun vrijheid, verkeerden ze in een zeer nadelige positie omdat ze gedwongen waren te concurreren met slavenarbeid. De hoogste klassen zagen minachtend op hen neer en vonden hen nutteloos behalve voor ‘de voortplanting.’
5. De slaven. De helft van de bevolking van de Romeinse staat bestond uit slaven; velen van hen waren uitstekende mensen en klommen snel op tot het vrije proletariaat en zelfs tot de neringdoende klasse. De meerderheid was echter òf middelmatig òf zeer onontwikkeld.
Het in slavernij voeren, zelfs van superieure volken, was een kenmerk van de Romeinse militaire veroveringen. De meester had onvoorwaardelijke macht over zijn slaaf. De vroeg-Christelijke kerk bestond voornamelijk uit mensen van de lagere klassen en uit deze sla- ven.
De betere slaven ontvingen vaak loon, en door hun verdiensten op te sparen konden zij zich vrijkopen. Velen van zulke vrijgeworden slaven veroverden hoge posities in de staat, de kerk en de zakenwereld. En omdat deze mogelijkheden bestonden, was de vroeg-Christelijke kerk zo tolerant ten opzichte van deze gematigde vorm van slavernij.
Er bestond geen wijdverbreid sociaal probleem in het Romeinse Rijk gedurende de eerste eeuw na Christus. Het grootste deel van de bevolking beschouwde zichzelf als te behoren tot de groep waarin zij toevallig geboren was. De deur stond altijd open voor begaafde en bekwame individuen om op te klimmen van de laagste tot de hoogste lagen van de Romeinse samenleving, maar over het algemeen waren de mensen tevreden met hun maatschappelijke rang. Ze waren niet klassebewust en ze vonden ook niet dat deze klasseverschillen onrechtvaardig of verkeerd waren. Het Christendom was in geen enkel opzicht een economische beweging die zich ten doel stelde verbetering te brengen in de ellende van de onderdrukte klassen.
Hoewel de vrouw in het gehele Romeinse Rijk meer vrijheid genoot dan in Palestina, waar haar positie ingeperkt was, was de toewijding aan het gezin en de natuurlijke toegenegenheid onder de Joden veel groter dan in de niet-Joodse wereld.