◄ 118:4
Verhandeling 118
118:6 ►

Allerhoogst en Ultiem—tijd en ruimte

5. Almacht en compossibiliteit

118:5.1

De almacht van de Godheid houdt niet de macht in om het ondoenlijke te doen. Binnen het raam van tijd en ruimte en vanuit het intellectuele referentiepunt van het sterfelijke bevattingsvermogen, kan zelfs de oneindige God geen vierkante cirkels scheppen, of kwaad voortbrengen dat inherent goed is. God kan niet het ongoddelijke doen. Een zodanige contradictie in filosofische termen is het equivalent van nonentiteit, en houdt in dat niets aldus wordt geschapen. Een eigenschap van een persoonlijkheid kan niet terzelfdertijd Godgelijk en niet-godgelijk zijn. Compossibiliteit is inherent aan goddelijke kracht. En dit alles wordt afgeleid uit het feit dat almacht niet alleen dingen schept met een zekere natuur, maar ook de natuur van alle dingen en wezens doet ontstaan.

118:5.2

In het begin doet de Vader alles, maar bij de ontvouwing van het panorama der eeuwigheid, in antwoord op de wil en de opdrachten van de Oneindige, wordt het in toenemende mate duidelijk dat schepselen, zelfs mensen, Gods partners zullen worden bij het verwezenlijken van de finaliteit van bestemming. En dit is zelfs in het leven in het vlees waar: wanneer de mens en God een deelgenootschap aangaan, kan er geen grens worden gesteld aan de toekomstige mogelijkheden van zulk een deelgenootschap. Wanneer de mens beseft dat de Universele Vader zijn deelgenoot is in de eeuwige voortgang, wanneer hij fuseert met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, dan heeft hij, in de geest, de ketenen des tijds verbroken en is hij reeds begonnen aan de zoektocht naar de Universele Vader langs de wegen van voortgang in de eeuwigheid.

118:5.3

Het bewustzijn van de sterveling beweegt zich van het feit naar de betekenis van het feit, en vervolgens naar de waarde. Het bewustzijn van de Schepper beweegt zich van de gedachte-waarde, via de woord-betekenis, naar het feit van handeling. Altijd moet God handelen om de impasse van de ongekwalificeerde eenheid te verbreken die inherent is aan existentiële oneindigheid. Altijd moet de Godheid het patroon-universum, de volmaakte persoonlijkheden, de oorspronkelijke waarheid, schoonheid en goedheid verschaffen waarnaar alle subgodheidsscheppingen streven. Altijd moet God eerst de mens vinden, zodat de mens later God kan vinden. Altijd moet er een Universele Vader zijn, voordat er ooit universeel zoonschap kan zijn, en de universele broederschap die daaruit voortvloeit.


◄ 118:4
 
118:6 ►