◄ 10:0
Verhandeling 10
10:2 ►

De Paradijs-Triniteit

1. De zelfdistribuering van de Eerste Bron en Centrum

10:1.1

Het komt ons voor dat de Vader, lang geleden in de eeuwigheid, een beleid heeft ingeluid van vèrgaande zelfdistribuering. Aan de onzelfzuchtige, liefdevolle en beminnelijke natuur van de Universele Vader is iets inherent dat hem voor zichzelf alleen de uitoefening van die bevoegdheden en dat gezag doet voorbehouden, die hij blijkbaar onmogelijk kan delegeren of aan anderen kan verlenen.

10:1.2

De Universele Vader heeft zichzelf steeds ontdaan van ieder deel van zichzelf dat aan een andere Schepper of aan een schepsel verleend kon worden. Hij heeft aan zijn goddelijke Zonen en de met hen verbonden intelligenties alle macht en alle gezag gedelegeerd die gedelegeerd konden worden. Hij heeft aan zijn Soevereine Zonen in hun respectieve universa daadwerke lijk ieder prerogatief van bestuurlijk gezag overgedragen dat overdraagbaar was. In de aangelegenheden van een plaatselijk universum heeft hij iedere Soevereine Schepper-Zoon even volmaakt, competent en gezaghebbend gemaakt als de Eeuwige Zoon in het oorspronkelijke, centrale universum. Hij heeft alles van zichzelf en al zijn eigenschappen, alles waarvan hij zich ook maar enigszins kon ontdoen, weggegeven, daadwerkelijk geschonken, met de waardigheid en heiligheid die bezit door persoonlijkheid inhoudt, op iedere manier, in alle tijdperken, op alle plaatsen, aan iedere persoon en in ieder universum, behalve het centrale universum waar hij verblijft.

10:1.3

Goddelijke persoonlijkheid is niet egocentrisch; zelfdistribuering en het meedelen van persoonlijkheid kenmerken de goddelijke zelfheid met haar vrije wil. Schepselen hunkeren naar omgang met andere persoonlijke schepselen; scheppers worden bewogen hun goddelijkheid te delen met hun kinderen in het universum; de persoonlijkheid van de Oneindige onthult zich als de Universele Vader, die werkelijkheid van zijn en gelijkwaardigheid van het zelf deelt met twee persoonlijkheden, de Eeuwige Zoon en de Vereend Handelende Geest, die van gelijke orde zijn als hijzelf.

10:1.4

Voor kennis aangaande de persoonlijkheid van de Vader en zijn goddelijke eigenschappen zullen wij altijd afhankelijk zijn van de openbaringen van de Eeuwige Zoon, want toen de vereende scheppingsdaad werd verricht, toen de Derde Persoon der Godheid plotseling tot persoonlijkheidsbestaan kwam en de gecombineerde ideeën van zijn goddelijke ouders ten uitvoer bracht, hield de Vader op te bestaan als de onvoorwaardelijke persoonlijkheid. Door het tot aanzijn komen van de Vereend Handelende Geest en de materialisatie van de centrale kern der schepping, vonden er bepaalde eeuwige veranderingen plaats. God gaf zichzelf als een absolute persoonlijkheid aan zijn Eeuwige Zoon. Aldus verleent de Vader inderdaad de ‘persoonlijkheid van oneindigheid’ aan zijn eniggeboren Zoon, terwijl zij beiden de ‘vereende persoonlijkheid’ van hun eeuwige vereniging aan de Oneindige Geest verlenen.

10:1.5

Om deze en nog andere redenen die het voorstellingsvermogen van het eindige denken te boven gaan, is het voor het menselijk schepsel uiterst moeilijk om Gods oneindige vader-persoonlijkheid te begrijpen, behalve zoals deze universeel wordt geopenbaard in de Eeuwige Zoon en, met de Zoon, universeel actief is in de Oneindige Geest.

10:1.6

Aangezien de Paradijs-Zonen van God de evolutionaire werelden bezoeken en daar soms zelfs verkeren in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en aangezien deze zelfschenkingen het de sterfelijke mens mogelijk maken werkelijk iets van de natuur en het karakter van goddelijke persoonlijkheid te kennen, moeten de schepselen van de planetaire werelden de zelfschenkingen van deze Paradijs-Zonen beschouwen teneinde geloofwaardige en betrouwbare informatie te verkrijgen aangaande de Vader, de Zoon en de Geest.


◄ 10:0
 
10:2 ►