◄ 2:5
Verhandeling 2
2:7 ►

De natuur van God

6. De goedheid van God

2:6.1

In het fysische universum kunnen wij de goddelijke schoonheid zien, in de verstandelijke wereld kunnen wij eeuwige waarheid onderkennen, maar de goedheid van God wordt slechts gevonden in de geestelijke wereld van de persoonlijke religieuze ervaring. Naar haar ware wezen is religie een geloof-vertrouwen in de goedheid van God. In de filosofie zou God groot en absoluut kunnen zijn, in zekere zin zelfs intelligent en persoonlijk, maar in de religie moet God ook moreel zijn: hij moet goed zijn. De mens zou een grote God wel kunnen vrezen, maar hij vertrouwt en bemint alleen een goede God. Deze goedheid van God is een deel van de persoonlijkheid van God, en ze wordt alleen ten volle geopenbaard in de persoonlijke religieuze ervaring van de zonen Gods die in hem geloven.

2:6.2

Religie houdt in dat de bovenwereld die van geestelijke natuur is, kennis draagt van, en reageert op, de fundamentele noden van de wereld der mensen. Evolutionaire religie kan wel ethisch worden, maar alleen geopenbaarde religie wordt waarlijk en geestelijk moreel. De oude voorstelling dat God een Godheid is die beheerst wordt door een koningsmoraal, werd door Jezus op een hoger plan gebracht, naar het warme, roerende niveau van de innige familiemoraal in de ouder-kind verhouding, welke in de ervaring van stervelingen alles te boven gaat in tederheid en schoonheid.

2:6.3

De ‘rijkdom van de goedheid Gods brengt de dwalende mens tot berouw.’ ‘Iedere goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer, van de Vader der lichten.’ ‘God is goed; hij is de eeuwige toevlucht van de zielen der mensen.’ ‘De Heer onze God is barmhartig en genadig. Hij is lankmoedig en groot in goedertierenheid en waarheid.’ ‘Smaakt en ziet dat de Heer goed is! Gezegend is de mens die op hem vertrouwt.’ ‘De Heer is genadig en vol mededogen. Hij is de God des heils.’ ‘Hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt de wonden der ziel. Hij is de almachtige weldoener der mensen.’

2:6.4

Ofschoon de voorstelling van God als een koning-rechter bevorderlijk was voor een hoog moreel peil en een volk voortbracht dat als groep eerbied voor de wet had, liet dit begrip de individuele gelovige in droeve onzekerheid omtrent zijn staat in tijd en eeuwigheid. De latere Hebreeuwse profeten verkondigden dat God een Vader voor Israel was; Jezus openbaarde God als de Vader van iedere mens. Het gehele Godsbegrip van de sterfelijke mens wordt door het leven van Jezus transcendent verlicht. Onbaatzuchtigheid is inherent aan ouderliefde. God heeft niet lief gelijk een vader, maar als vader. Hij is de Paradijs-Vader van elke persoonlijkheid in het universum.

2:6.5

Rechtvaardigheid houdt in dat God de oorsprong is van de morele wet van het universum. Waarheid toont God als schenker van openbaring, als leraar. Maar liefde geeft en smacht naar genegenheid, zoekt de begripvolle omgang zoals deze tussen ouder en kind bestaat. Rechtvaardigheid is wellicht het goddelijke denken, maar liefde is de instelling van een vader. De onjuiste veronderstelling dat de rechtvaardigheid Gods onverenigbaar was met de onbaatzuchtige liefde van de hemelse Vader, vooronderstelde het ontbreken van eenheid in de natuur der Godheid, en heeft rechtstreeks geleid tot de ontwikkeling van het leerstuk der verzoening, een leer die een filosofische aanval is op zowel de eenheid Gods als op zijn vrije wil.

2:6.6

De liefdevolle hemelse Vader wiens geest bij zijn kinderen op aarde inwoont, is geen verdeelde persoonlijkheid—een die gerechtig is en een die barmhartig is—en evenmin is er een middelaar nodig om de gunst of vergeving van de Vader te verkrijgen. De goddelijke rechtvaardigheid wordt niet overheerst door strenge vergeldende gerechtigheid: God als vader gaat God als rechter te boven.

2:6.7

God is nooit toornig, wraakzuchtig, of boos. Wel is waar dat zijn liefde dikwijls door wijsheid wordt beteugeld, terwijl de gerechtigheid zijn verworpen barmhartigheid voorwaardelijk stelt. Zijn liefde voor rechtvaardigheid moet zich wel als een evengrote hekel aan zonde vertonen. De Vader is niet een innerlijk tegenstrijdige persoonlijkheid: de goddelijke eenheid is volmaakt. In de Paradijs-Triniteit bestaat er absolute eenheid, ondanks de eeuwige identiteiten van de gelijken van God.

2:6.8

God heeft de zondaar lief en verfoeit de zonde; deze stelling is in filosofische zin waar, maar God is een transcendente persoonlijkheid en personen kunnen slechts andere personen liefhebben en verfoeien. Zonde is geen persoon. God heeft de zondaar lief omdat hij een persoonlijkheidswerkelijkheid is (potentieel eeuwig), terwijl God tegenover de zonde geen persoonlijke houding aanneemt, want zonde is geen geestelijke realiteit: ze is niet persoonlijk, daarom neemt alleen Gods gerechtigheid kennis van haar bestaan. De liefde van God redt de zondaar, de wet van God vernietigt de zonde. Deze houding van de goddelijke natuur zou ogenschijnlijk veranderen indien de zondaar zich finaal met de zonde zou vereenzelvigen, precies zoals datzelfde sterfelijke bewustzijn zich ook geheel kan vereenzelvigen met de inwonende geest-Richter. Zo’n met zonde vereenzelvigde sterveling zou dan geheel ongeestelijk van natuur worden (en daarom als persoon onwerkelijk) en zou uiteindelijk de vernietiging van zijn bestaan ondergaan. In een universum dat gestaag reëler en steeds geestelijker wordt, kan de onwerkelijkheid en zelfs de onvolledigheid van de natuur van een schepsel niet eeuwig bestaan.

2:6.9

Als God de wereld van persoonlijkheid zijn gelaat toewendt, onthult hij zich als een li efdevolle persoon; als hij zich wendt naar de geestelijke wereld, is hij een persoonlijke liefde. In de religieuze ervaring is hij beide. De volitionele wil van God wordt door liefde geïdentificeerd. De goedheid van God ligt ten grondslag aan de goddelijke vrije wil—de universele neiging om lief te hebben, barmhartig te zijn, geduld te betonen en vergeving te schenken.


◄ 2:5
 
2:7 ►