◄ 131:2
Verhandeling 131
131:4 ►

De wereldreligies

3. Het Boeddhisme

131:3.1

Ganid was geschokt toen hij ontdekte hoe weinig het scheelde of het Boeddhisme was een grootse en schone godsdienst zonder God, zonder een persoonlijke, universele Godheid. Hij vond echter wel enige vermeldingen van bepaalde vroegere geloofsovertuigingen, welke iets van de invloed lieten zien van het onderricht van de zendelingen van Melchizedek die hun werk in India zelfs tot aan de tijd van Boeddha hadden voortgezet. Jezus en Ganid verzamelden de volgende uitspraken uit de Boeddhistische literatuur:

131:3.2

‘Uit een rein hart zal blijdschap uitgaan naar de Oneindige; geheel mijn wezen zal tot rust komen door deze bovensterfelijke vreugde. Mijn ziel is vervuld van tevredenheid en mijn hart vloeit over van de zaligheid van het vredige vertrouwen. Ik ben niet bevreesd; ik ben vrij van angst. Ik verblijf in geborgenheid en mijn vijanden kunnen mij niet verontrusten. Ik ben tevreden met de vruchten van mijn vertrouwen. Ik heb gemerkt dat de toegangsweg tot de Onsterfelijke gemakkelijk te bereiken is. Ik bid om geloof om mij op de lange reis staande te houden; ik weet dat het geloof van boven mij niet in de steek zal laten. Ik weet dat het mijn broeders goed zal gaan wanneer zij vervuld worden van het geloof in de Onsterfelijke, het geloof dat bescheidenheid, oprechtheid, wijsheid, moed, kennis, en volharding schept. Laten wij de droefheid verzaken en de vrees afleggen. Laten wij ons door het geloof de ware rechtschapenheid eigen maken en de echte mannelijkheid. Laten wij leren na te denken over rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het geloof is de ware rijkdom van de mens; het is de gave van deugd en heerlijkheid.

131:3.3

‘Ongerechtigheid is verachtelijk, en zonde is laag. Het kwaad is vernederend, of het nu in gedachten wordt gekoesterd, of in daden wordt uitgewerkt. Pijn en smart volgen op de weg des kwaads, zoals het stof de wind volgt. Geluk en gemoedsrust volgen reine gedachten en deugdzaam leven, zoals de schaduw de substantie van materiële dingen volgt. Het kwaad is de vrucht van verkeerd gericht denken. Het is kwaad om zonde te zien waar geen zonde is; om geen zonde te zien waar wel zonde is. Het kwaad is het pad van de onware leerstellingen. Zij die het kwaad vermijden door de dingen te zien zoals ze zijn, worden vreugde deelachtig door aldus de waarheid te omhelzen. Maak een eind aan uw ellende door de zonde te verafschuwen. Wanneer ge opziet naar de Edele, wend u dan van ganser harte van de zonde af. Verdedig het kwaad niet; verontschuldig de zonde niet. Door uw pogingen om zonden van het verleden weer goed te maken, krijgt ge kracht om de neiging tot zonde in de toekomst te weerstaan. Zelfbeheersing wordt geboren uit berouw. Laat geen zonde onbeleden voor de Edele.

131:3.4

‘Opgewektheid en blijdschap zijn de beloning voor goede daden ter ere van de Onsterfelijke. Niemand kan u beroven van de vrijheid van uw eigen denken. Wanneer het geloof van uw religie uw hart heeft vrijgemaakt, wanneer het bewustzijn bestendig en onwrikbaar is geworden als een berg, dan zal de vrede der ziel rustig stromen als een rivier. Zij die zeker zijn van hun verlossing, zijn voor altijd vrij van wellust, afgunst, haat en de waandenkbeelden van de rijkdom. Hoewel het geloof de energie is van het hogere leven, moet ge desniettemin uw eigen verlossing met volharding tot stand brengen. Indien ge er zeker van wilt zijn dat ge uiteindelijk verlost zult worden, zorg er dan voor dat ge oprecht tracht alle gerechtigheid te volbrengen. Kweek de verzekerdheid des harten aan die uit uw innerlijk voortkomt, en begin zo de extase te voelen van de eeuwige verlossing.

131:3.5

‘Geen religieus mens kan verwachten de verlichting der onsterfelijke wijsheid te bereiken indien hij volhardt in luiheid, traagheid, zwakheid, werkeloosheid, schaamteloosheid en zelfzucht. Maar hij die bedachtzaam is, verstandig overwegend, nadenkend, vurig en ernstig, kan—zelfs terwijl hij nog op aarde leeft—de allerhoogste verlichting van de vrede en vrijheid der goddelijke wijsheid bereiken. Bedenk wel, iedere daad zal zijn beloning ontvangen. Het kwaad loopt uit op leed en zonde eindigt in pijn. Vreugde en geluk komen voort uit een goed leven. Zelfs de boosdoener geniet nog een termijn van respijt voordat de tijd aanbreekt waarin zijn boze daden tot hun volle wasdom komen, maar de volle oogst van het kwaad moet onvermijdelijk plaatsvinden. Laat niemand licht over de zonde denken en in zijn hart zeggen: “De straf voor slecht handelen zal mij niet treffen.” Wat gij doet, zal ook aan u gedaan worden, wanneer de wijsheid haar oordeel velt. Onrecht, uw medemensen aangedaan, zal op uw eigen hoofd neerkomen. Het schepsel kan het lot van zijn eigen daden niet ontkomen.

131:3.6

‘De dwaas heeft in zijn hart gezegd: “Het kwaad zal mij niet overkomen;” maar veiligheid wordt slechts gevonden wanneer de ziel gaarne terechtgewezen wordt en het denken wijsheid zoekt. De wijze mens is een nobele ziel die vriendelijk blijft temidden van zijn vijanden, rustig in de roerige menigte, en edelmoedig temidden van de inhaligen. Eigenliefde is als onkruid op een voortreffelijke akker. Zelfzucht brengt smart; voortdurende bezorgdheid is dodelijk. Het getemde bewustzijn brengt geluk voort. De grootste krijgsman is hij die zichzelf overwint en onderwerpt. Zelfbeteugeling is goed in alles. Een beter mens is alleen hij die prijs stelt op deugd en zijn plicht betracht. Laat u niet door toorn en haat overmeesteren. Spreek over niemand op hardvochtige wijze. Tevredenheid is de grootste rijkdom. Wat op een wijze manier geschonken wordt, is welbewaard. Doe anderen niet aan wat ge niet wilt dat u aangedaan wordt. Vergeld het kwade met het goede; overwin het kwade met het goede.

131:3.7

‘Een rechtvaardige ziel is begerenswaardiger dan de heerschappij over de ganse aarde. De onsterfelijkheid is het einddoel van oprechtheid; de dood is het einde van een achteloos leven. Zij die het leven ernstig nemen, sterven niet; zij die achteloos zijn, zijn reeds dood. Gezegend zijn zij die inzicht hebben in de staat van onsterfelijkheid. Zij die de levenden folteren, zullen moeilijk geluk kunnen vinden na de dood. De onzelfzuchtigen gaan ten hemel, waar zij zich verblijden in de gelukzaligheid van een oneindige milddadigheid en waar zij blijven groeien in edele weldadigheid. Iedere sterveling die rechtschapen denkt, nobel spreekt en onzelfzuchtig handelt, zal niet alleen hier, gedurende dit korte leven, het genoegen smaken van deugd en kloekheid, maar zal ook na de ontbinding van zijn lichaam de vreugden des hemels blijven smaken.’


◄ 131:2
 
131:4 ►