De zendelingen uit Salem zouden bij de Grieken een machtig religieus bouwwerk hebben kunnen opbouwen indien zij niet hadden vastgehouden aan een strikte interpretatie van hun inzegeningseed—een plechtige gelofte, opgelegd door Machiventa, waarbij de organisatie van exclusieve congregaties ter godsverering werd verboden, en van iedere leraar de belofte werd geëist nooit als priester te zullen optreden, om nooit een vergoeding aan te zullen nemen voor religieus dienstbetoon, doch alleen voedsel, kleding en onderdak. Toen de Melchizedek-leraren tot het pre-Hellenistische Griekenland doordrongen, troffen zij een volk aan dat nog steeds de tradities koesterde van Adamszoon en de dagen van de Andieten, maar deze leringen waren sterk aangelengd met de opvattingen en overtuigingen van de horden inferieure slaven die in steeds grotere aantallen naar de Griekse kusten waren gebracht. Deze vervalsing veroorzaakte een terugval tot een primitief animisme met bloedige riten, waarbij de lagere klassen zelfs een ceremonie maakten van de executie van veroordeelde misdadigers.
De eerste invloed van de leraren uit Salem werd bijna teniet gedaan door de zogenoemde Arische invasie vanuit Zuid-Europa en het Oosten. Deze Helleense invallers brachten antropomorfe opvattingen over God mee, die leken op de voorstellingen die hun Arische volksgenoten naar India hadden gebracht. Deze ingevoerde denkbeelden betekenden het begin der ontwikkeling van de Griekse familie van goden en godinnen. De nieuwe religie was gedeeltelijk gebaseerd op de culten van de binnenkomende Helleense barbaren, maar bleef ook mythen van de oudere bewoners van Griekenland bevatten.
De Mediterrane wereld die de Helleense Grieken aantroffen, werd voor het grootste deel beheerst door de moedercultus, en deze volkeren legden zij hun man-god, Dyaus-Zeus op, die, net als Jahweh bij de henotheïstische Semieten, reeds het hoofd was geworden van het gehele Griekse pantheon van ondergeschikte goden. En de Grieken zouden tenslotte een waar monotheïsme hebben bereikt in het denkbeeld van Zeus, ware het niet dat zij vasthielden aan de albeheersende macht van het Noodlot. Een God van finale waarde moet zelf beschikken over het fatum en zelf de schepper van lotsbestemmingen zijn.
Deze factoren in de religieuze evolutie resulteerden al spoedig in een volksgeloof in de zorgeloze goden van de Olympus, goden die meer menselijk dan goddelijk waren en die door de intelligente Grieken nooit erg serieus zijn genomen. Deze godheden die zij zelf geschapen hadden, werden door hen even weinig bemind als gevreesd. Ze koesterden een patriottisch en raciaal gevoelen voor Zeus en zijn familie van halfmensen en halfgoden, maar hadden nauwelijks ontzag voor hen en aanbaden hen evenmin.
De Hellenen raakten zo doordrongen van het onderricht van de vroege leraren uit Salem tegen het priesterdom, dat er in Griekenland nooit een priesterdom van enig belang is ontstaan. Zelfs de beelden die van de goden werden gemaakt, waren meer kunstwerken dan een onderdeel van de verering der goden.
De Olympische goden zijn een illustratie van de typische neiging tot antropomorfisme van de mens. De Griekse mythologie was echter meer esthetisch dan ethisch. De Griekse religie was nuttig omdat zij een universum uitbeeldde dat geregeerd werd door een groep godheden. Maar de Griekse zeden, de ethiek en de filosofie gingen reeds spoedig veel verder vooruit dan hun godsbeeld, en dit gebrek aan evenwicht tussen de intellectuele en de geestelijke groei was voor Griekenland even gevaarlijk als het in India was gebleken.