◄ 97:0
Verhandeling 97
97:2 ►

De evolutie van het Godsbegrip bij de Hebreeërs

1. Samuel—de eerste der Hebreeuwse profeten

97:1.1

Door de vijandige druk van de omringende volken in Palestina leerden de Hebreeuwse sheiks spoedig dat er alleen hoop was dat zij konden overleven wanneer zij hun stam-organisaties verenigden tot een federatie met een centraal bestuur. Deze centralisatie van het bestuurlijk gezag gaf Samuel een betere gelegenheid om als leraar en hervormer op te treden.

97:1.2

Samuel stamde af van een lange rij leraren uit Salem die aan de waarheden van Melchizedek waren blijven vasthouden als een onderdeel van de vormen van hun godsverering. Deze leraar was een viriele, vastberaden man. Alleen door zijn grote toewijding, gekoppeld aan een buitengewone vastbeslotenheid, was hij in staat de tegenstand te weerstaan die hij bijna overal ondervond toen hij zijn campagne begon om heel Israel terug te brengen tot de verering van de oppermachtige Jahweh van de dagen van Mozes. En zelfs toen slaagde hij hij maar gedeeltelijk; hij won alleen de meer intelligente Hebreeërs terug tot de dienst van de hogere opvatting van Jahweh; de andere helft bleef de stamgoden van het land aanbidden en hield vast aan de lagere opvatting van Jahweh.

97:1.3

Samuel was een eenvoudig soort man, een praktische hervormer die er met zijn gezellen op uit kon trekken om op één dag een twintigtal Baäl-heiligdommen te verwoesten. De vooruitgang die hij boekte, kwam louter door dwang tot stand; hij predikte weinig en onderrichtte nog minder, maar hij handelde wèl. De ene dag bespotte hij de priester van Baäl en de volgende hakte hij een gevangen koning aan stukken. Hij geloofde met toewijding in de ene God en hij had een duidelijk denkbeeld van die ene God als schepper van hemel en aarde: ‘De grondvesten der aarde zijn des Heren en hij heeft daarop het aardrijk gesteld.’

97:1.4

De grote bijdrage die Samuel leverde aan de ontwikkeling van de voorstelling van de Godheid was echter zijn klinkende verkondiging dat Jahweh onveranderlijk was, voor immer dezelfde belichaming van feilloze volmaaktheid en goddelijkheid. In deze dagen dacht men zich Jahweh als een grillige God met jaloerse kuren, die altijd spijt had dat hij zus of zo gehandeld had, maar nu, voor de eerste maal sinds zij uit Egypte waren uitgetrokken, hoorden de Hebreeërs deze verrassende woorden: ‘De Kracht van Israel liegt niet en hij kent geen berouw, want hij is geen mens, dat hij berouw zou hebben.’ Er werd hun verkondigd dat zij standvastigheid moesten betrachten in hun omgang met de Godheid. Samuel vertelde opnieuw over het verbond van Melchizedek met Abraham en verklaarde dat de Here God van Israel de bron was van alle waarheid, stabiliteit en bestendigheid. De Hebreeërs hadden hun God altijd beschouwd als een mens, een supermens, een verheven geest van onbekende oorsprong, doch nu hoorden zij hoe de vroegere geest van de Horeb werd verheven als een onveranderlijke God van scheppende volmaaktheid. Door Samuels hulp kon het zich ontwikkelende Godsbeeld tot hoogten rijzen die de veranderlijke staat van het denken van de mens en de wisselvalligheden van het sterfelijk bestaan te boven gingen. Onder zijn onderricht begon de God der Hebreeërs van een idee van het niveau der stamgoden op te klimmen tot het ideaal van een almachtige, onveranderlijke Schepper en Supervisor van al het geschapene.

97:1.5

Ook predikte hij opnieuw het verhaal van Gods oprechtheid, zijn betrouwbaarheid in het onderhouden van een verbond. Samuel zeide: ‘De Heer zal zijn volk niet verlaten.’ ‘Hij heeft met ons een eeuwig verbond gemaakt, geordend in alles en verzekerd.’ En zo klonk door heel Palestina de wederoproep tot het vereren van de oppermachtige Jahweh. Deze energieke leraar verkondigde voortdurend: ‘Gij zijt groot, O Here God, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij.’

97:1.6

Vóór deze tijd hadden de Hebreeërs de gunst van Jahweh hoofdzakelijk gezien in termen van materiële voorspoed. Het was een grote schok voor Israel en kostte Samuel bijna het leven, toen hij durfde te verkondigen: ‘De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij verheft de geringe op uit het stof en verheft de bedelaars en zet hen tussen vorsten om hen de troon der heerlijkheid te doen erven.’ Sinds Mozes waren er niet meer zulke troostende beloften aan de nederigen en minder fortuinlijken verkondigd, en duizenden wanhopige armen begonnen hoop te krijgen dat zij hun geestelijke status konden verbeteren.

97:1.7

Maar Samuel ging niet veel verder dan het denkbeeld van een stamgod. Hij verkondigde een Jahweh die alle mensen schiep, maar zich voornamelijk bezighield met de Hebreeërs, zijn uitverkoren volk. Maar zoals ook in de dagen van Mozes, sprak uit deze Godsvoorstelling toch wederom een Godheid die heilig en rechtschapen is. ‘Er is niemand heilig gelijk de Here. Wie kan vergeleken worden met deze heilige Here God?’

97:1.8

Naarmate de jaren verstreken, begreep de grijze oude leider God steeds beter, want hij verklaarde: ‘De Here is een God der kennis en door hem worden de daden getoetst. De Here zal de einden der aarde richten, en barmhartigheid doen aan de barmhartigen, en met de oprechte zal hij zich ook oprecht betonen.’ Hier nu daagt de barmhartigheid, al wordt zij beperkt tot hen die barmhartig zijn. Later ging hij nog een stap verder, toen hij zijn volk in tegenspoed vermaande: ‘Laat ons toch vallen in de hand des Heren, want Zijn barmhartigheden zijn vele.’ ‘Want de Here kan evengoed velen als weinigen verlossen.’

97:1.9

Deze geleidelijke ontwikkeling van het begrip van het karakter van Jahweh ging ook door onder het optreden van Samuels opvolgers. Zij trachtten Jahweh voor te stellen als een God die het verbond hield, maar konden het tempo van Samuel eigenlijk niet bijhouden: zij slaagden er niet in om het idee van de barmhartigheid Gods, zoals Samuel dit zich in latere jaren had gevormd, verder te ontwikkelen. Men dreef gestadig terug naar de erkenning van andere goden, ondanks het feit dat er werd volgehouden dat Jahweh boven allen stond. ‘Van U is het koninkrijk, O Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven.’

97:1.10

De grondtoon van dit tijdperk was de goddelijke macht: de profeten van deze tijd predikten een religie die bedoeld was om de Koning op de Hebreeuwse troon te vleien. ‘Van U, O Here, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit. In Uw hand is sterkte en kracht en Gij hebt het in Uw macht een ieder groot en sterk te maken.’ Dit was de status van het Godsbegrip in de tijd van Samuel en zijn directe opvolgers.


◄ 97:0
 
97:2 ►