De dood was de grootste schok voor de evoluerende mens, de meest verbijsterende combinatie van toeval en mysterie. Niet de heiligheid van het leven, maar de schok van de dood boezemde vrees in en bevorderde zo in feite de religie. Bij primitieve volken was de dood gewoonlijk te wijten aan geweld, zodat de geweldloze dood steeds mysterieuzer werd. De dood als een natuurlijk en te verwachten levenseinde was niet duidelijk voor het bewustzijn van primitieve mensen, en het heeft vele eeuwen geduurd voordat de mens de onvermijdelijkheid ervan besefte.
De vroege mens aanvaardde het leven als een feit, terwijl hij de dood beschouwde als een bezoeking van een of andere soort. Alle volken hebben hun eigen legenden over mensen die niet zijn gestorven, resten van overleveringen van de vroege instelling ten opzichte van de dood. In het menselijk bewustzijn bestond reeds het vage denkbeeld van een nevelig en ongeordend geestenrijk, een gebied waar alles vandaan kwam wat in het leven van de mens onbegrijpelijk was, en de dood werd aan deze lange lijst van onverklaarbare verschijnselen toegevoegd.
Aanvankelijk geloofde men dat alle menselijke ziekten en de natuurlijke dood te wijten waren aan de invloed van geesten. Zelfs heden ten dage beschouwen sommige ontwikkelde volken ziekte nog als een voortbrengsel van ‘de vijand’ en vertrouwen zij op religieuze ceremoniën om genezing te bewerkstelligen. Latere, meer ingewikkelde theologische stelsels schrijven de dood nog steeds toe aan de werkzaamheid van de geestenwereld, en dit alles heeft geleid tot leerstellingen als die van de erfzonde en van de zondeval van de mens.
Het was het besef van onmacht tegenover de machtige natuurkrachten, alsmede het inzicht dat de mens zwak is tegenover de bezoekingen van ziekte en dood, die de primitieve mens ertoe aanzetten hulp te zoeken bij de bovenmateriële wereld, die hij zich vagelijk voorstelde als de bron van deze mysterieuze wisselvalligheden in het leven.