Na alle andere dingen op het oppervlak der aarde en boven in de hemel te hebben vereerd, heeft de mens zonder aarzeling ook zichzelf met dergelijke adoratie geëerd. De eenvoudige primitieve mens maakt geen duidelijk onderscheid tussen dieren, mensen en goden.
De vroege mens beschouwde alle ongewone personen als bovenmenselijk, en hij vreesde zulke wezens dermate, dat hij hen met eerbiedig ontzag behandelde; tot op zekere hoogte aanbad hij hen letterlijk. Zelfs het krijgen van een tweeling werd of als een groot geluk of als een groot ongeluk beschouwd. Krankzinnigen, epileptici en zwakzinnigen werden dikwijls vereerd door hun normaal denkende medemensen, die geloofden dat godheden bij dergelijke abnormale wezens inwoonden. Priesters, koningen en profeten werden aanbeden; de heilige mensen in de oudheid werden beschouwd als door godheden bezield.
Gestorven stamhoofden werden tot godheden verheven. Later werden voorname persoonlijkheden die stierven, heilig verklaard. Zonder hulp heeft de evolutie nooit hogere godheden opgeleverd dan de verheerlijkte, verheven en geëvolueerde geesten van gestorven mensen. In het begin der evolutie maakt de godsdienst zijn eigen godheden. In de loop der openbaring formuleren de Goden de religie. De evolutionaire religie maakt haar goden naar het beeld en de gelijkenis van de sterfelijke mens; de religie der openbaring tracht de sterfelijke mens te evolueren en te transformeren tot het beeld en de gelijkenis van God.
De schimgoden, van wie wordt verondersteld dat zij van menselijke oorsprong zijn, moeten worden onderscheiden van de natuurgoden, want uit de natuurverering onstond wel degelijk een pantheon—natuurgoden verheven tot de staat van godheden. De natuurculten bleven zich ontwikkelen naast de culten rondom schimmen die later opkwamen, en zij beïnvloedden elkaar wederzijds. Vele godsdienstige stelsels behelsden een tweevoudig begrip van godheden, natuurgoden en schimgoden; in sommige theologiën zijn deze opvattingen verwarrend dooreen gevlochten, zoals bijvoorbeeld Thor, een held in het schimmenrijk, die ook heer van de bliksem was.
Maar de verering van de mens door de mens bereikte haar hoogtepunt toen wereldlijke heersers deze soort verering aan hun onderdanen afdwongen en, tot staving van dergelijke eisen, beweerden dat zij van goddelijke afstamming waren.