Het huwelijk is de institutionele reactie van het sociale organisme op de steeds aanwezige biologische spanning tengevolge van de constante voortplantingsdrift van de mens—het continueren van zichzelf. Het paren is universeel natuurlijk, en naarmate de samenleving zich van een eenvoudig tot een gecompliceerd geheel ontwikkelde, vond er een overeenkomstige evolutie van de paringszeden plaats—de wording van het huwelijksinstituut. Overal waar de sociale evolutie voortging zich te ontwikkelen tot het niveau waarop zeden ontstaan, wordt het huwelijk aangetroffen als een evoluerend instituut.
Het huwelijk heeft altijd twee onderscheiden gebieden gekend, die ook altijd zullen blijven bestaan: de zeden, de wetten die de uiterlijke aspecten van het paren reguleren, en anderzijds de verborgen, persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Het individu is altijd in opstand gekomen tegen de door de samenleving opgelegde regulering van het seksuele gedrag. Dit is ook de reden voor het eeuwenoude seksuele probleem: het zelfbehoud is individueel, doch wordt uitgevoerd door de groep; het zich voortplanten is sociaal, maar wordt verzekerd door de aandriften van het individu.
Indien de zeden worden gerespecteerd, hebben zij ruim voldoende kracht om de seksuele drang aan banden te leggen en te beheersen, zoals bij alle volken wordt aangetoond. Huwelijksnormen zijn altijd betrouwbare aanwijzingen geweest van de kracht der zeden van het moment en van de integriteit waarmee de burgerlijke overheid functioneert. Maar de oude zeden ten aanzien van het seksuele gedrag en de voortplanting bestonden uit een massa onsamenhangende, primitieve regelingen. Ouders, kinderen, verwanten en de samenleving hadden allen tegenstrijdige belangen bij de huwelijksregelingen. Ondanks dit alles echter, evolueerden de volken die het huwelijk verhieven en het in praktijk brachten, op natuurlijke wijze tot hogere niveaus en overleefden in grotere getale.
In de primitieve tijden was het huwelijk de prijs die betaald moest worden voor sociale status; het bezit van een vrouw was een ereteken. Voor de primitieve man werd zijn intrede in de levensfase van eigen verantwoordelijkheid en volwassen mannelijkheid gemarkeerd door zijn huwelijksdag. In het ene tijdperk werd het huwelijk beschouwd als een sociale plicht; in het andere als een godsdienstige verplichting en in weer andere als een politieke eis om burgers te schenken aan de staat.
Vele vroege stammen eisten wapenfeiten van diefstal als bewijs van geschiktheid voor het huwelijk; latere volken vervingen deze rooftochten door atletische krachtproeven en wedstrijden. De winnaars van deze krachtmetingen kregen de eerste prijs—een keuze uit de bruiden van het seizoen. Bij de koppensnellers mocht een jonge man niet trouwen voordat hij op zijn minst één hoofd bezat, hoewel zulke schedels soms ook te koop waren. Toen het kopen van vrouwen in ongebruik raakte, werden zij verworven door raadselwedstrijden, een praktijk die nog steeds bij vele stammen van de zwarte mens bestaat.
Met de vooruitgang der beschaving legden bepaalde stammen de zware huwelijksproeven van mannelijk uithoudingsvermogen in handen van de vrouwen; de vrouwen waren zo in staat de mannen van hun keus te begunstigen. Deze huwelijksproeven omvatten vaardigheid in het jagen en vechten, en het vermogen een gezin te onderhouden. Het was lang de gewoonte dat de bruidegom tenminste een jaar deel moest zijn van de familie van de bruid, om daar te leven en te werken, en te bewijzen dat hij de vrouw die hij zocht, waard was.
Een echtgenote moest in staat zijn hard te werken en kinderen te krijgen. Er werd van haar verlangd om een bepaalde hoeveelheid werk op het land binnen een vastgestelde tijd te verrichten. En als zij vóór het huwelijk een kind had voortgebracht, was zij des te meer waard: haar vruchtbaarheid was zo gewaarborgd.
Het feit dat oude volken het als een schande of zelfs als zonde beschouwden om niet getrouwd te zijn, verklaart het ontstaan van kinderhuwelijken; als men beslist getrouwd moest zijn, dan ook hoe eerder hoe beter. Er heerste ook een algemeen geloof dat ongehuwde personen het geestenrijk niet konden binnengaan, en dit was een bijkomend motief voor kinderhuwelijken al direct bij de geboorte en soms zelfs vóór de geboorte, afhankelijk van het geslacht. De ouden geloofden dat zelfs de gestorvenen gehuwd moesten zijn. De oorspronkelijke koppelaars werden in dienst genomen om te onderhandelen over huwelijken van gestorvenen. Een van de ouders placht ervoor te zorgen dat deze bemiddelaars een huwelijk tussen een dode zoon en een dode dochter van een andere familie tot stand brachten.
Onder latere volken was de puberteit de gebruikelijke leeftijd om te huwen, doch deze is in directe verhouding tot de vooruitgang van de beschaving vooruitgeschoven. Reeds vroeg in de sociale evolutie verschenen er speciale celibataire orden van mannen en vrouwen; zij werden gesticht en in stand gehouden door mensen die het min of meer mate aan normale seksuele drift ontbrak.
Vele stammen stonden leden van de heersende groep toe om seksuele omgang met de bruid te hebben kort voordat zij aan haar echtgenoot werd gegeven. Ieder van deze mannen placht het meisje een geschenk te geven, en dit was de oorsprong van de gewoonte om huwelijksgeschenken te geven. Bij sommige groepen werd van een jonge vrouw verwacht dat zij haar bruidsschat verdiende; deze bestond uit de geschenken die zij als beloning ontving voor haar seksuele diensten in de ruimte waar de bruid vertoond werd.
Sommige stammen lieten de jonge mannen met weduwen en oudere vrouwen trouwen, en als zij vervolgens als weduwnaars achterbleven, stonden zij hun toe om de jonge meisjes te trouwen; hierdoor werd, naar zij betoogden, gewaarborgd dat niet beide ouders onbezonnen zouden zijn, zoals naar hun mening het geval zou zijn als twee jonge mensen werd toegestaan te huwen. Andere stammen beperkten de paarvorming tot groepen van dezelfde leeftijd. Het was door de beperking van het huwelijk tot bepaalde leeftijdsgroepen dat er voor het eerst ideeën van incest ontstonden. (In India bestaan zelfs nu nog geen leeftijdsbeperkingen voor het huwelijk.)
Onder bepaalde zeden was het weduwschap een zeer vreeswekkende staat, omdat weduwen òf gedood werden, òf toestemming kregen zelfmoord te plegen op het graf van hun echtgenoot, want zij behoorden samen met hun mannen over te gaan naar het geestenrijk. De overlevende weduwe werd bijna altijd schuldig geacht aan de dood van haar echtgenoot. Bij sommige stammen werden weduwen levend verbrand. Indien een weduwe in leven bleef, bestond dat leven uit voortdurende rouw en ondraaglijke sociale beperkingen, daar tweede huwelijken algemeen werden afgekeurd.
Oudtijds werden vele praktijken die thans als immoreel worden beschouwd, aangemoedigd. Primitieve vrouwen waren vaak zeer trots op de verhoudingen van hun echtgenoten met andere vrouwen. Kuisheid was voor meisjes een grote hinderpaal voor een huwelijk; door het baren van een kind voor het huwelijk werd de begeerlijkheid van een meisje als vrouw sterk verhoogd, omdat de man er zeker van kon zijn een vruchtbare partner te hebben.
Veel primitieve stammen stonden een proefhuwelijk toe totdat de vrouw zwanger werd, waarna de gebruikelijke huwelijksceremonie werd voltrokken; bij andere groepen werd het huwelijk pas gevierd als het eerste kind was geboren. Indien een vrouw onvruchtbaar was, moest zij door haar ouders teruggekocht worden en werd het huwelijk nietig verklaard. De zeden eisten dat ieder paar kinderen kreeg.
Deze primitieve proefhuwelijken waren totaal vrij van iedere schijn van losbandigheid; het waren eenvoudig oprechte toetsen van vruchtbaarheid. De contracterende personen sloten een blijvend huwelijk zodra de vruchtbaarheid was vastgesteld. Wanneer hedendaagse paren trouwen met in hun achterhoofd de gedachte van een gemakkelijk te realiseren scheiding voor het geval zij niet geheel tevreden mochten zijn met hun huwelijksleven, gaan zij in werkelijkheid een soort proefhuwelijk aan, en een proefhuwelijk ver beneden de status van de eerzame avonturen van hun minder geciviliseerde voorouders.