◄ 192:0
Verhandeling 192
192:2 ►

Verschijningen in Galilea

1. De verschijning bij het meer

192:1.1

Op vrijdag, 21 april, om ongeveer zes uur ’s morgens verscheen de morontia-Meester voor de dertiende maal, de eerste in Galilea, aan de tien apostelen toen hun boot de oever naderde, dichtbij de gebruikelijke aanlegplaats in Betsaïda.

192:1.2

Toen de apostelen de namiddag en het begin van de avond van die donderdag in afwachting hadden doorgebracht ten huize van Zebedeüs, had Petrus geopperd te gaan vissen. Toen Petrus deze vistocht voorstelde, besloten alle apostelen mee te gaan. De hele nacht zwoegden ze met de netten, maar zij vingen geen vis. Het deerde hen niet erg dat ze niets vingen, want ze hadden veel interessante belevenissen te bespreken, dingen die hen nog zo kort geleden in Jeruzalem waren overkomen. Maar toen het licht begon te worden, besloten ze naar Betsaïda terug te keren. Toen ze de oever naderden, zagen ze iemand op het strand staan bij een vuur, dichtbij de landingsplaats van de boot. Eerst dachten ze dat het Johannes Marcus was die hen bij hun terugkomst met hun vangst kwam verwelkomen, maar toen ze dichter bij de oever kwamen, zagen ze dat ze zich vergist hadden—de man was te lang om Johannes te kunnen zijn. Het was bij geen van hen allen opgekomen dat de man op de oever de Meester was. Het was hun niet geheel duidelijk waarom Jezus met hen wilde samenkomen op de plaatsen waar ze vroeger met elkaar hadden verkeerd, en buiten in de natuur, ver weg van Jeruzalem, waar ze aan huis gebonden waren en waar de tragische associaties met vrees, verraad en dood nog levend waren. Hij had hun gezegd dat, wanneer zij naar Galilea zouden gaan, hij hen daar zou ontmoeten en hij stond nu op het punt die belofte in te lossen.

192:1.3

Terwijl zij het anker lieten vallen en zich gereedmaakten over te stappen in de sloep om aan wal te gaan, riep de man op het strand hun toe, ‘Hebben jullie wat gevangen, jongens?’ En toen zij antwoordden ‘Neen’, riep hij opnieuw en zei: ‘Werp het net uit aan de rechterkant van de boot, daar vind je vis.’ Ofschoon zij niet wisten dat het Jezus was, die hun die aanwijzing gaf, wierpen zij eensgezind het net uit zoals hun was gezegd, en het was direct vol, zo vol dat ze het nauwelijks konden ophalen. Nu was Johannes Zebedeüs snel van begrip en toen hij het zwaar beladen net zag, werd het hem duidelijk dat het de Meester was, die tot hen had gesproken. Toen die gedachte bij hem opkwam, boog hij zich naar Petrus en fluisterde, ‘Het is de Meester.’ Petrus was altijd al een man van onnadenkende actie en onstuimige toewijding, dus toen Johannes hem dit toefluisterde, stond hij snel op en stortte zich in het water, om maar des te eerder bij de Meester te zijn. Zijn broeders kwamen vlak achter hem aan; zij waren aan land gekomen in de sloep waarachter zij het net met vissen sleepten.

192:1.4

Johannes Marcus was intussen ook op en toen hij de apostelen aan land zag komen met het zwaarbeladen net, holde hij over het strand om hen te begroeten; toen hij elf mannen zag in plaats van tien, kreeg hij het vermoeden dat de onbekende de verrezen Jezus was, en terwijl de verbaasde tien apostelen zwijgend toekeken, vloog de jongen naar de Meester, knielde aan zijn voeten en zei, ‘Mijn Heer en mijn Meester.’ Hierop begon Jezus te spreken, maar niet zoals in Jeruzalem, toen hij hen begroette met ‘Vrede zij met u,’: in heel gewone bewoordingen zei hij tot Johannes Marcus, ‘Zo, Johannes, ik ben blij je weer te zien, hier in dit zorgenvrije Galilea, waar we de gelegenheid hebben voor een goed samenzijn. Blijf bij ons, Johannes, en ontbijt met ons.’

192:1.5

Terwijl Jezus met de jongen sprak, waren de tien zo verbaasd en verrast, dat ze er niet aan dachten het net met vissen op het strand te trekken. Nu zei Jezus: ‘Haal jullie vis bin- nen en maak er een stuk of wat klaar voor het ontbijt. We hebben al een vuur en veel brood.’

192:1.6

Terwijl Johannes Marcus zijn hulde bracht aan de Meester, was er een schok door Petrus heengegaan toen hij de gloeiende kolen daar op het strand zag; het tafereel herinnerde hem maar al te levendig aan het middernachtelijke houtskoolvuur op de binnenplaats van Annas waar hij de Meester had verloochend, maar hij vermande zich, knielde aan de voeten van de Meester, en riep uit: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’

192:1.7

Daarop hielp Petrus zijn kameraden het net binnen te halen. Toen zij hun vangst op het strand hadden, telden ze de vissen, en het waren er 153 grote. En weer maakten ze de vergissing dat ze dit een mirakuleuze visvangst noemden. Dit voorval had niets met een wonder te maken. De Meester gebruikte alleen maar zijn voorkennis. Hij wist dat de vis daar zat en gaf daarom de apostelen aanwijzingen waar zij hun net moesten uitwerpen.

192:1.8

Jezus zei nu tegen hen: ‘Komen jullie nu allemaal ontbijten. Zelfs de tweelingbroers moeten gaan zitten terwijl ik met jullie praat. Johannes Marcus zal de vis schoonmaken.’ Johannes Marcus bracht zeven flinke vissen die de Meester op het vuur legde en toen ze gaar waren, deelde de jongen ze onder de tien rond. Daarop brak Jezus het brood en gaf het aan Johannes, die het op zijn beurt ronddeelde aan de hongerige apostelen. Toen ze allen voorzien waren, vroeg Jezus Johannes Marcus te gaan zitten, terwijl hij zelf de jongen van vis en brood voorzag. Onder het eten praatte Jezus met hen en haalde herinneringen op aan hun vele belevenissen in Galilea en bij ditzelfde meer.

192:1.9

Dit was de derde keer dat Jezus zich aan de apostelen als groep vertoonde. Toen Jezus hen aanriep en vroeg of ze wat gevangen hadden, vermoedden ze eerst niet wie hij was, omdat het een gewone zaak was voor deze vissers op het meer van Galilea om wanneer ze aan land kwamen, zo benaderd te worden door de vishandelaren van Tarichea, die gewoonlijk klaar stonden om de aanvoer van pasgevangen vis op te kopen voor de visdrogerijen.

192:1.10

Jezus praatte meer dan een uur met de tien apostelen en Johannes Marcus, en daarna sprak hij, terwijl ze het strand op en neer wandelden, met telkens twee van de apostelen—maar niet dezelfde paren die hij in het begin samen had uitgezonden om te onderrichten. Alle elf apostelen waren samen uit Jeruzalem hierheen gekomen, maar Simon Zelotes werd steeds neerslachtiger naarmate zij Galilea naderden, en dus had hij, toen ze in Betsaïda waren aangekomen, zijn broeders verlaten en was naar zijn eigen huis was gegaan.

192:1.11

Voordat Jezus deze morgen afscheid van hen nam, zei hij dat twee apostelen zich moesten aanbieden om naar Simon Zelotes te gaan en hem nog diezelfde dag terug te brengen. Petrus en Andreas deden dit.


◄ 192:0
 
192:2 ►