◄ 189:3
Verhandeling 189
189:5 ►

De opstanding

4. De ontdekking van het ledige graf

189:4.1

Nu we het ogenblik van de opstanding van Jezus op deze vroege zondagochtend naderen, moeten wij u in herinnering brengen dat de tien apostelen verbleven ten huize van Elija en Maria Marcus, waar ze sliepen in de bovenzaal; ze lagen op dezelfde rustbanken waarop ze hadden aangelegen tijdens het laatste avondmaal met hun Meester. Deze zondagmorgen waren zij allen bijeen, met uitzondering van Tomas. Tomas was zaterdagavond laat, toen ze voor het eerst waren samengekomen, enkele minuten bij hen geweest, maar de aanblik van de apostelen gecombineerd met de gedachte wat er met Jezus was gebeurd, was hem teveel. Hij bekeek al zijn metgezellen, verliet meteen het vertrek en ging naar het huis van Simon in Betfage, waar hij in eenzaamheid over zijn moeilijkheden en verdriet wilde treuren. De apostelen leden allemaal, niet zozeer door twijfel en wanhoop, alswel door vrees, verdriet en schaamte.

189:4.2

Ten huize van Nikodemus waren ongeveer twaalf of vijftien vooraanstaande discipelen van Jezus in Jeruzalem bijeen, samen met David Zebedeüs en Jozef van Arimatea. In het huis van Jozef van Arimatea bevonden zich ongeveer vijftien of twintig vooraanstaande vrouwelijke gelovigen. Alleen deze vrouwen verbleven in het huis van Jozef, en zij waren binnen gebleven tijdens de uren van de Sabbatdag en de avond na de Sabbat, zodat zij niet wisten dat er een militaire wacht bij het graf stond. Zij wisten ook niet dat er een tweede steen voor het graf was gerold, en dat deze beide stenen waren verzekerd met het zegel van Pilatus.

189:4.3

Tegen drie uur, bij het eerste ochtendgloren in het oosten, gingen vijf van deze vrouwen deze zondagochtend op weg naar het graf van Jezus. Ze hadden een overvloed van speciale oliën voor de balseming bereid en hadden vele linnen windselen bij zich. Hun bedoeling was om het lichaam van Jezus zorgvuldiger de balseming der doden te geven en in de nieuwe windselen te wikkelen.

189:4.4

De vrouwen die deze missie van het balsemen van Jezus’ lichaam wilden gaan verrichten waren: Maria Magdalena, Maria, de moeder van de tweeling Alfeüs, Salomé, de moeder van de gebroeders Zebedeüs, Johanna, de vrouw van Chuza, en Suzanna, de dochter van Ezra uit Alexandrië.

189:4.5

Het was ongeveer half vier toen de vijf vrouwen, beladen met hun zalven, bij het lege graf aankwamen. Toen ze de Damascus-poort uitkwamen, waren ze een aantal soldaten tegengekomen die min of meer in paniek de stad invluchtten en dit had hen een paar minuten stil doen houden, maar toen er verder niets gebeurde, hervatten zij hun tocht.

189:4.6

Ze waren zeer verbaasd toen ze zagen dat de steen van voor de ingang van het graf was weggerold, aangezien zij onderweg nog tegen elkaar gezegd hadden: ‘Wie zal ons helpen de steen weg te rollen?’ Ze zetten hun last neer en begonnen elkaar bevreesd en in grote verbazing aan te kijken. Toen ze daar zo stonden, bevend van vrees, waagde Maria Magdalena het, om de kleine steen heen te lopen en de open grafspelonk binnen te gaan. Dit graf van Jozef lag in zijn tuin op de helling van de heuvel aan de oostzijde van de weg, en de ingang lag ook op het oosten. De nieuwe dag daagde op dat moment juist zover, dat Maria een blik kon werpen op de plaats waar het lichaam van de Meester had gelegen en kon zien dat het was verdwenen. In de nis in de rots waar ze Jezus hadden neergelegd, zag Maria alleen maar de gevouwen doek waar zijn hoofd had gelegen, en de windselen waarin hij gewikkeld was geweest; deze waren intact en zoals zij op de steen hadden gelegen, voordat de hemelse scharen het lichaam hadden verwijderd. Het laken dat het lichaam bedekt had, lag aan het voeteneinde van de nis in het graf.

189:4.7

Toen Maria even had stilgestaan in de ingang van het graf, (toen ze het graf binnenging zag ze alles eerst niet zo duidelijk) zag ze dat het lichaam van Jezus was verdwenen en dat in plaats daarvan er alleen de grafdoeken nog lagen, en ze slaakte een kreet van schrik en angst. Alle vrouwen waren buitengewoon nerveus; ze waren al gespannen geweest sinds het moment dat ze de paniekerige soldaten bij de stadspoort waren tegengekomen, en toen Maria deze angstkreet slaakte, werden ze door ontzetting bevangen en vluchtten in grote haast weg. Zij stonden pas weer stil, toen ze de hele weg naar de Damacus-poort waren teruggehold. Maar toen ze zover gekomen waren, kreeg Johanna berouw over het feit dat ze Maria in de steek hadden gelaten; zij verzamelde haar vriendinnen om zich heen en opnieuw gingen ze op weg naar het graf.

189:4.8

Toen ze bij de grafspelonk aankwamen, snelde de door vrees bevangen Magdaleense, die nog heviger ontzet was geraakt toen ze uit het graf komende, merkte dat de andere vrouwen niet op haar hadden gewacht, op haar zusters toe en riep opgewonden uit: ‘Hij is er niet meer—ze hebben hem weggenomen!’ Ze leidde hen terug naar het graf, en allen gingen naar binnen en zagen dat het leeg was.

189:4.9

De vijf vrouwen gingen vervolgens allen op de steen bij de ingang zitten en bespraken de toestand. Het was nog niet bij hen opgekomen dat Jezus was opgestaan. Zij hadden gedu-rende de Sabbat geen contact met anderen gehad en ze veronderstelden dat het lichaam naar een andere rustplaats was overgebracht. Maar toen ze deze oplossing van het dilemma na- der overwogen, wisten ze geen raad met het feit van de ordelijke toestand waarin de grafdoeken zich bevonden; hoe kon het lichaam verwijderd zijn, als de windselen waarin het gewikkeld was geweest nog op hun plaats lagen en blijkbaar intact waren gebleven op de grafrichel?

189:4.10

Terwijl deze vrouwen bij het krieken van de dag daar zaten, keken ze opzij en zagen daar een zwijgende vreemdeling onbeweeglijk staan. Een ogenblik lang waren ze weer bang, maar Maria Magdalena holde naar hem toe, sprak hem aan alsof ze dacht dat hij de hovenier kon zijn, en zei: ‘Waar heb je de Meester heen gebracht? Waar hebben ze hem gelegd? Zeg het ons zodat wij daar heen kunnen gaan om hem terug te halen.’ Toen de vreemdeling Maria geen antwoord gaf, begon ze te huilen. Hierop sprak Jezus tot hen en zei: ‘Wie zoekt ge?’ Maria zei: ‘Wij zoeken Jezus die ter ruste was gelegd in het graf van Jozef, maar hij is verdwenen. Weet gij waar ze hem hebben heengebracht?’ Daarop zei Jezus: ‘Heeft deze Jezus niet tot u gezegd, in Galilea al, dat hij zou sterven, maar weer op zou staan?’ Deze woorden alarmeerden de vrouwen, doch de Meester was zo veranderd, dat ze hem, zo met zijn rug naar het nog zwakke licht gekeerd, niet direct herkenden. Terwijl ze over deze woorden nadach-ten, sprak hij Maria Magdalena aan met de haar zo vertrouwde stem, zeggende: ‘Maria.’ En toen zij dat woord van welbekende sympathie en liefdevolle begroeting hoorde, wist zij dat het de stem van de Meester was, en ze snelde naar hem toe om aan zijn voeten neer te knielen, terwijl ze uitriep: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’ En alle andere vrouwen onderkenden dat het de Meester was die voor hen stond in verheerlijkte gestalte, en zij knielden snel voor hem neer.

189:4.11

De ogen van deze mensen werden in staat gesteld de morontia-gestalte van Jezus te zien door de bijzondere dienst van de transformeerders en de middenwezens, in samenwerking met bepaalde morontia-persoonlijkheden die Jezus toen vergezelden.

189:4.12

Toen Maria trachtte zijn voeten te omhelzen, zei Jezus: ‘Raak mij niet aan, Maria, want ik ben niet meer zoals je me in het vlees gekend hebt. In deze gedaante zal ik een tijd bij jullie blijven, voordat ik opvaar naar de Vader. Maar gaan jullie nu met elkaar mijn apostelen—en Petrus—zeggen dat ik ben opgestaan, en dat jullie met mij gesproken hebben.’

189:4.13

Toen deze vrouwen zich van de schok van hun verbazing hadden hersteld, haastten ze zich terug naar de stad en naar het huis van Elija Marcus, waar zij aan de tien apostelen alles vertelden wat hen was overkomen. De apostelen waren echter niet geneigd hen te geloven. Ze dachten eerst dat de vrouwen een visioen hadden gezien, maar toen Maria Magdalena de woorden herhaalde die Jezus tot hen gesproken had, en toen Petrus zijn naam hoorde noemen, snelde deze de bovenzaal uit, op de voet gevolgd door Johannes, in grote haast om bij het graf te komen en deze dingen zelf te zien.

189:4.14

De vrouwen vertelden opnieuw aan de andere apostelen hoe ze met Jezus hadden gesproken, maar dezen wilden hen niet geloven, en ook wilden zij niet zelf op onderzoek gaan, zoals Petrus en Johannes hadden gedaan.


◄ 189:3
 
189:5 ►