In de namiddag van de laatste dag van het feest, nadat de apostelen tevergeefs hadden getracht Jezus ertoe te bewegen Jeruzalem te ontvluchten, ging hij opnieuw de tempel binnen om onderricht te geven. Toen hij zag dat een groot aantal gelovigen in de Zuilengang van Salomo bijeenwas, sprak hij hen als volgt toe:
‘Indien mijn woorden een blijvende plaats in uw hart vinden en ge genegen zijt de wil van mijn Vader te doen, zijt ge waarlijk mijn discipelen. Ge zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. Ik weet dat gij mij zult antwoorden: Wij zijn de kinderen van Abraham en niemands slaven, hoe zouden wij dan vrijgemaakt moeten worden? Niettemin spreek ik niet over de uiterlijke onderwerping aan de heerschappij van een ander: ik spreek over de vrijheid van de ziel. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een ieder die zonde begaat, is de slaaf der zonde. En ge weet dat de slaaf waarschijnlijk niet eeuwig in het huis van de meester zal verblijven. Gij weet evenzeer dat de zoon wèl in het huis van zijn vader blijft. Indien derhalve de Zoon u zal vrijmaken, u tot zonen zal maken, zult ge inderdaad vrij zijn.
‘Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt, en toch zijn uw leiders erop uit mij te doden, omdat mijn woord niet zijn transformerende invloed in hun hart heeft mogen hebben. Hun zielen zijn door vooroordeel afgesloten en door de hoogmoed van wraakzucht verblind. Ik verkondig u de eeuwige waarheid die de Vader mij laat zien, terwijl deze misleide leraren de dingen trachten te doen die zij slechts van hun aardse vaders hebben geleerd. En wanneer ge ten antwoord geeft dat Abraham uw vader is, dan zeg ik u dat gij, indien gij Abrahams kinderen waart, ook de werken van Abraham zoudt doen. Sommigen uwer geloven hetgeen ik onderricht, maar anderen trachten mij te verdelgen omdat ik u de waarheid heb gezegd die ik van God heb ontvangen. Abraham echter handelde niet zo met de waarheid van God. Ik bemerk dat enkelen onder u vastbesloten zijn de werken van de boze uit te voeren. Indien God uw Vader was, zoudt ge mij kennen en de waarheid die ik openbaar, liefhebben. Wilt ge niet zien dat ik van de Vader ben uitgegaan, dat ik door God gezonden ben, dat ik dit werk niet uit mijzelve doe? Waarom verstaat ge mijn woorden niet? Is het omdat ge verkozen hebt kinderen des kwaads te worden? Indien ge kinderen der duisternis zijt, zal het u moeilijk vallen te wandelen in het licht van de waarheid die ik openbaar. De kinderen van het kwaad volgen alleen de wegen van hun vader, die een bedrieger was en de waarheid niet voorstond, omdat er geen waarheid meer in hem was. Maar nu komt de Zoon des Mensen die de waarheid spreekt en leeft, en velen uwer weigeren te geloven.
‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde? Indien ik dan de waarheid verkondig en leef, zoals die mij door de Vader is getoond, waarom gelooft ge dan niet? Hij die van God is hoort de woorden Gods met blijdschap; hierom is het dat velen uwer mijn woorden niet horen, want gij zijt niet van God. Uw leraren hebben zich zelfs vermeten te zeggen dat ik mijn werken doe door de macht van de vorst der duivels. Iemand hier dichtbij heeft zojuist gezegd dat ik een duivel in mij heb, dat ik een kind van de duivel ben. Maar een ieder van u die eerlijk met zijn eigen ziel omgaat, weet heel goed dat ik geen duivel ben. Ge weet dat ik de Vader eer, ook al wilt gij mij onteren. Ik zoek niet mijn eigen glorie, doch alleen de glorie van mijn Vader in het Paradijs. En ik oordeel u niet, want er is een die voor mij oordeelt.
‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u die dit evangelie gelooft, dat indien een mens dit woord van waarheid levend wil houden in zijn hart, hij nooit de dood zal smaken. En nu zegt een schriftgeleerde hier naast mij, dat deze verklaring bewijst dat ik een duivel in mij heb, aangezien Abraham en ook de profeten dood zijn. En hij vraagt: “Zijt gij zoveel groter dan Abraham en de profeten dat gij hier durft te zeggen dat zij die uw woord bewaren de dood niet zullen smaken? Wie beweert gij te zijn dat gij dergelijke godslasteringen durft uit te spreken?” En ik zeg op dit alles dat, indien ik mijzelf verheerlijk, mijn glorie niets te betekenen heeft. Doch het is de Vader die mij zal verheerlijken, dezelfde Vader die gij God noemt. Maar gij hebt deze God en mijn Vader niet leren kennen, en ik ben gekomen om u samen te brengen; om te tonen hoe ge waarlijk zonen van God kunt worden. Ofschoon gij de Vader niet kent, ken ik hem waarlijk. Zelfs Abraham was verheugd toen hij mijn dag zag, en hij zag mijn dag door geloof en was blij.’
Toen de ongelovige Joden en de handlangers van het Sanhedrin, die zich nu bij de groep gevoegd hadden, deze woorden hoorden, maakten zij groot tumult en schreeuwden: ‘Ge zijt nog geen vijftig jaar en toch praat ge ervan Abraham gezien te hebben; ge zijt een kind des duivels!’ Jezus was niet in staat zijn toespraak te vervolgen. Hij zei alleen toen hij wegging: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, vóór Abraham was, ben ik.’ Velen van de ongelovigen renden weg om stenen te halen en hem daarmee te stenigen, en de handlangers van het Sanhedrin trachtten hem te arresteren, maar de Meester liep snel weg door de tempelgangen en ontsnapte naar een geheime ontmoetingsplaats dichtbij Betanië, waar Marta, Maria en Lazarus hem opwachtten.