◄ 158:6
Verhandeling 158
158:8 ►

De Berg der Verheerlijking

7. Het protest van Petrus

158:7.1

Jezus en de twaalf vertrokken deze woensdag in de vroegte uit Caesarea-Filippi om naar het Magadanpark te gaan bij Betsaïda-Julias. De apostelen hadden die nacht maar weinig geslapen, zodat zij vroeg op waren en klaar om te gaan. Zelfs de onaandoenlijke Alfeüs-tweelingen waren geschokt door dit gesprek over de dood van Jezus. Zuidwaarts lopend bereikten ze juist voorbij de Wateren van Merom de weg naar Damascus en omdat Jezus wist dat de schriftgeleerden en anderen spoedig achter hen aan zouden komen en hij deze lieden wilde vermijden, gaf hij aan dat zij via de weg naar Damascus, die door Galilea loopt, naar Kafarnaüm moesten gaan. En hij deed dit, omdat hij wist dat zij die achter hem aan kwamen, door zouden gaan langs de weg ten oosten van de Jordaan, omdat zij ervan zouden uitgaan dat Jezus en de apostelen niet door het gebied van Herodes Antipas zouden durven trekken. Jezus wilde aan zijn critici en aan de menigte ontsnappen, om deze dag met zijn apostelen alleen te kunnen zijn.

158:7.2

Ze trokken voort door Galilea tot lang na de tijd voor hun middagmaal, toen ze op een plek in de schaduw stilhielden om zich te verkwikken. En nadat ze wat gegeten hadden, zei Andreas tot Jezus: ‘Meester, mijn broeders begrijpen uw diepzinnige woorden niet. Wij zijn volledig gaan geloven dat u de Zoon van God bent, en nu horen we deze vreemde woorden over weggaan van ons, over sterven. We begrijpen uw onderricht niet. Spreekt u tot ons in gelijkenissen? We verzoeken u rechtuit en in onverhulde vorm tot ons te spreken.’

158:7.3

In antwoord op de woorden van Andreas zei Jezus: ‘Broeders, omdat jullie beleden hebben dat ik de Zoon van God ben, ben ik gedwongen jullie de waarheid te gaan ontvouwen over het einde van de zelfschenking van de Zoon des Mensen op aarde. Jullie wilt nadrukkelijk vasthouden aan het geloof dat ik de Messias ben, en je wilt de gedachte niet laten varen dat de Messias in Jeruzalem op een troon moet zitten; derhalve zeg ik jullie nadrukkelijk dat de Zoon des Mensen binnenkort naar Jeruzalem moet gaan, veel zal moeten verduren, verworpen zal worden door de schriftgeleerden, de oudsten en de overpriesters, en na dit alles zal worden gedood en opgewekt uit de dood. En ik spreek geen gelijkenis tot jullie: ik zeg jullie de waarheid opdat jullie op deze gebeurtenissen voorbereid moogt zijn wanneer die ons plotseling overvallen.’ En terwijl hij nog sprak, snelde Simon Petrus onstuimig op hem toe, legde zijn hand op de schouder van de Meester en zei: ‘Meester, het zij verre van ons om tegen u in te gaan, maar ik zeg u dat u dit nooit zal overkomen.’

158:7.4

Petrus zei dit omdat hij Jezus liefhad; de menselijke natuur van de Meester onderkende echter in deze woorden van goedbedoelde genegenheid de nauwelijks merkbare suggestie van de verleiding om verandering aan te brengen in zijngedragslijn om tot aan het einde toe zijn zelfschenking op aarde voort te zetten in overeenstemming met de wil van zijn Paradijs-Vader. En het was omdat hij het gevaar bespeurde dat hij zich door de suggesties van zelfs zijn toegewijde, getrouwe vrienden hiervan zou laten afbrengen, dat hij zich tegen Petrus en de andere apostelen keerde met de woorden: ‘Ga achter mij. Je riekt naar de geest van de tegenstander, de verleider. Wanneer je zo spreekt, sta je niet aan mijn kant, maar aan de kant van onze vijand. Op deze manier maak je je liefde voor mij tot een struikelblok om mij te verhinderen de wil van de Vader te doen. Sla geen acht op de wegen der mensen maar veeleer op de wil van God.’

158:7.5

Toen zij van de eerste schok van Jezus’ scherp verwijt bekomen waren, en voordat zij hun reis vervolgden, sprak de Meester nog het volgende: ‘Indien iemand mij wil volgen, dient hij zichzelf te verloochenen, zijn verantwoordelijkheden dagelijks te aanvaarden, en mij na te volgen. Want een ieder die zijn leven zelfzuchtig zal willen behouden, zal het verliezen, maar een ieder die zijn leven verliest om mijnentwil en om wille van het evangelie, zal het behouden. Wat baat het een mens om de gehele wereld te winnen en zijn eigen ziel te verliezen? Wat zou een mens niet willen geven in ruil voor het eeuwig leven? Schaam je niet voor mij en mijn woorden in deze zondige en schijnheilige generatie, evenmin als ik mij zal schamen jullie te erkennen wanneer ik in heerlijkheid zal verschijnen voor mijn Vader, in tegenwoordigheid van alle hemelse heerscharen. Nochtans zullen velen van jullie die hier nu voor mij staan, de dood niet smaken voordat jullie dit koninkrijk Gods met kracht hebt zien komen.’

158:7.6

En zo maakte Jezus de twaalf de pijnlijke weg vol conflicten duidelijk die zij moesten bewandelen indien zij hem wilden volgen. Welk een schok betekenden deze woorden voor deze vissers uit Galilea, die maar bleven dromen van een aards koninkrijk met ereposities voor hen zelf! Maar hun trouwe harten werden geroerd door dit moedige appèl en geen van hen was van plan hem te verlaten. Jezus stuurde hen niet alleen de strijd in, hij ging hen voor. Hij vroeg alleen dat zij hem dapper zouden volgen.

158:7.7

Langzaam begon bij de twaalf de gedachte door te dringen dat Jezus bezig was hen iets te zeggen over de mogelijkheid dat hij zou sterven. Ze begrepen maar vagelijk wat hij zei over zijn dood, terwijl zijn verklaring over opstaan uit de dood helemaal niet in hun bewustzijn werd geregistreerd. Terwijl de dagen voorbijgingen, kwamen Petrus, Jakobus en Johannes, die zich hun ervaring op de berg der verheerlijking herinnerden, tot een beter begrip van enkele van deze zaken.

158:7.8

In de gehele omgang van de twaalf met hun Meester, zagen zij slechts enkele malen die vlammende ogen en hoorden zij zulke snelle woorden van berisping als Petrus en de anderen bij deze gelegenheid kregen toegediend. Jezus was altijd geduldig geweest met hun menselijke tekortkomingen, maar niet toen hij geconfronteerd werd met een mogelijke bedreiging van zijn voorgenomen plan om onvoorwaardelijk de wil van zijn Vader ten aanzien van zijn verdere loopbaan op aarde ten uitvoer te brengen. De apostelen waren letterlijk verdoofd; ze waren verbijsterd en ontzet. Ze konden geen woorden vinden om hun verdriet uit te drukken. Langzaam begonnen zij te beseffen wat de Meester moest doormaken, en ook dat zij deze ervaringen met hem moesten doormaken, maar pas geruime tijd na deze vroegtijdige aanduidingen van de dreigende tragedie van zijn laatste dagen, kwamen zij tot het besef van de realiteit van deze aanstaande gebeurtenissen.

158:7.9

Zwijgend gingen Jezus en de twaalf op weg naar hun kamp in het Magadanpark, waarbij zij de weg via Kafarnaüm namen. Toen het later in de middag werd, spraken zij nog steeds niet met Jezus, maar wel veel onder elkaar, terwijl Andreas met de Meester praatte.


◄ 158:6
 
158:8 ►