Van alle gedurfde dingen die Jezus in verband met zijn loopbaan op aarde ondernam, was wel het meest verbazingwekkende zijn plotselinge aankondiging op de avond van de zestiende januari: ‘Morgen zullen we tien vrouwen speciaal aanstellen voor het verzorgende werk van het koninkrijk.’ Aan het begin van de twee weken waarin de apostelen en de evangelisten die met verlof gingen niet te Betsaïda zouden zijn, had Jezus aan David gevraagd diens ouders te verzoeken naar huis te komen, en boodschappers uit te zenden om tien godvruchtige vrouwen op te roepen, die hadden geholpen met het bestuur van het eerdere kamp en het tentenhospitaal. Deze vrouwen hadden allen geluisterd naar het onderricht dat de jonge evangelisten kregen, maar het was nooit bij henzelf of hun leraren opgekomen dat Jezus het zou aandurven vrouwen aan te stellen om het evangelie van het koninkrijk te onderrichten en de zieken te verzorgen. Deze tien door Jezus uitgekozen en aangestelde vrouwen waren: Susanna, de dochter van de vorige chazan van de synagoge te Nazaret; Johanna, de vrouw van Chuza, de hofmeester van Herodes Antipas; Elisabet, de dochter van een welgestelde Jood uit Tiberias en Sepforis; Marta, de oudere zuster van Andreas en Petrus; Rachel, de schoonzuster van Judas, de broer van de Meester in het vlees; Nasanta, de dochter van Elman, de Syrische arts; Milka, een nicht van de apostel Tomas; Ruth, de oudste dochter van Matteüs Levi; Celta, de dochter van een Romeinse hoofdman over honderd; en Agaman, een weduwe uit Damascus. Later voegde Jezus nog twee andere vrouwen aan deze groep toe—Maria Magdalena en Rebekka, de dochter van Jozef van Arimatea.
Jezus machtigde deze vrouwen hun eigen organisatie te vormen en gaf Judas opdracht middelen te verschaffen voor hun uitrusting en lastdieren. De tien kozen Susanna als hun leidster en Johanna als hun penningmeester. Hierna zorgden zij voor hun eigen geldmiddelen; ze deden nooit meer een beroep op Judas om hen te ondersteunen.
In die tijd, toen vrouwen zelfs niet in de voornaamste vergaderruimte van de synagoge werden toegelaten (ze mochten alleen in de vrouwengalerij komen), was het zeer verbazingwekkend te zien dat ze erkend werden als gemachtigde leraren van het nieuwe evangelie van het koninkrijk. De opdracht die Jezus deze tien vrouwen gaf toen hij hen uitkoos voor het onderricht van het evangelie en voor hulpbetoon, was de proclamatie van emancipatie die alle vrouwen voor altijd bevrijdde: de man mocht de vrouw voortaan niet meer beschouwen als geestelijk zijn mindere. Dit was zelfs voor de twaalf apostelen een duidelijke schok. Ondanks het feit dat zij de Meester vele malen hadden horen zeggen dat ‘in het koninkrijk der hemelen geen rijke of arme, geen vrije of slaaf, geen man of vrouw bestaat, allen zijn gelijkelijk de zonen en dochters van God,’ waren zij letterlijk met stomheid geslagen toen hij officieel voorstelde om deze tien vrouwen aan te stellen als godsdienstleraren en hun zelfs toe te staan met hen mee te reizen. Het gehele land kwam door deze gedragslijn in beroering en de vijanden van Jezus sloegen niet weinig munt uit deze stap, maar de vrouwelijke gelovigen in het goede nieuws stonden overal onwrikbaar achter hun uitverkoren zusters, en gaven op niet mis te verstane wijze hun goedkeuring te kennen voor deze late erkenning van de plaats van de vrouw in het religieuze werk. En deze bevrijding van vrouwen, door hen de erkenning te geven die hun toekwam, bleven de apostelen direct na het heengaan van de Meester in de praktijk toepassen, ook al vielen latere generaties terug op de oude gebruiken. Gedurende de eerste dagen van de Christelijke kerk werden vrouwelijke leraressen en dienaressen diakonessen genoemd en algemeen erkend. Paulus echter gaf dit alles weliswaar in theorie toe, maar maakte het nooit deel van zijn eigen instelling en vond het persoonlijk moeilijk om in de praktijk uit te voeren.