Na de drukke tijd van het onderricht en het persoonlijke werk in de Paasweek in Jeruzalem, brachten Jezus en zijn apostelen de volgende woensdag in rust door in Betanië. Die middag stelde Tomas een vraag die een lang en leerzaam antwoord uitlokte. Tomas zei: ‘Meester, op de dag dat wij afgezonderd werden als ambassadeurs van het koninkrijk heeft u ons vele zaken meegedeeld, heeft u ons instructies gegeven aangaande onze persoonlijke levenswijze, maar wat moeten wij de menigte leren? Hoe moeten deze mensen leven nadat het koninkrijk duidelijker aan de dag zal treden? Zullen uw discipelen slaven mogen houden? Zullen zij die in u geloven de armoede verkiezen en eigendom schuwen? Zal alleen barmhartigheid gelden, zodat we geen wetten en rechtspraak meer zullen hebben?’ Jezus en de twaalf brachten de hele middag, en ook die avond na de maaltijd, door met het bespreken van de vragen van Tomas. Voor de doeleinden van dit verslag geven wij de volgende samenvatting van het onderricht van de Meester:
Jezus trachtte eerst aan zijn apostelen duidelijk te maken dat hijzelf op aarde een uniek leven in het vlees leidde en dat zij, de twaalf, geroepen waren om deel te nemen aan deze zelfschenkingservaring van de Zoon des Mensen; en als dergelijke medewerkers moesten zij ook delen in veel van de speciale beperkingen en verplichtingen van de gehele zelfschenkings ervaring. Hij maakte een bedekte toespeling op het feit dat de Zoon des Mensen de enige persoon was die ooit op aarde had geleefd, en die tegelijkertijd inzicht had in het hart van God zelf en in de diepste diepten van ’s mensen ziel.
Zeer duidelijk legde Jezus uit dat het koninkrijk des hemels een evolutionaire ervaring was die hier op aarde een aanvang nam en zich voortzette langs opeenvolgende tussenstations van het leven tot aan het Paradijs. In de loop van de avond verklaarde hij met stelligheid dat hij in een toekomstig ontwikkelingsstadium van het koninkrijk deze wereld opnieuw zou bezoeken in geestelijke macht en goddelijke heerlijkheid.
Vervolgens legde hij uit dat het ‘koninkrijk-idee’ niet de beste manier was om de verhouding van de mens tot God te verduidelijken: dat hij zulke beeldspraak gebruikte omdat het Joodse volk het koninkrijk verwachtte, en ook omdat Johannes gepredikt had in termen van het komende koninkrijk. Jezus zei: ‘De mensen van een ander tijdperk zullen het evangelie van het koninkrijk beter begrijpen wanneer het gebracht wordt in bewoordingen die de familieverhouding uitdrukken—wanneer de mens religie opvat als de leer van het vaderschap van God en de broederschap der mensen, zoonschap bij God.’ Daarna sprak de Meester tamelijk lang over de aardse familie als een illustratie van de hemelse familie, waarbij hij de twee fundamentele levenswetten opnieuw onder woorden bracht: het eerste gebod van liefde voor de vader, het hoofd van het gezin, en het tweede gebod van onderlinge liefde tussen de kinderen, uw broeder lief te hebben als uzelf. En vervolgens legde hij uit dat een dergelijke kwaliteit van broederlijke genegenheid zich onveranderlijk zou manifesteren in onbaatzuchtig, liefdevol dienstbetoon aan de gemeenschap.
Hierop volgde de gedenkwaardige bespreking over de fundamentele kenmerken van het familieleven en hun toepasselijkheid op de verhouding die tussen God en de mens bestaat. Jezus stelde dat een echte familie is gebaseerd op de volgende zeven feiten:
1. Het feit van het bestaan. Natuurlijke verhoudingen en de verschijnselen van de overeenkomsten tussen stervelingen zijn nauw verbonden aan de familie: kinderen erven bepaalde trekken van de ouders. De kinderen hebben hun oorsprong in de ouders; het bestaan van de persoonlijkheid is afhankelijk van de daad van de vader. De verhouding tussen vader en kind is eigen aan de hele natuur en doordringt alle levend bestaan.
2. Veiligheid en genoegen. Echte vaders scheppen er een groot genoegen in om te voorzien in de behoeften van hun kinderen. Vele vaders stellen zich er niet mee tevreden alleen maar in de behoeften van hun kinderen te voorzien, maar vinden het prettig ook voorzieningen te treffen voor hun genoegens.
3. Opvoeding en opleiding. Verstandige vaders maken zorgvuldige plannen voor de opvoeding en adequate opleiding van hun zonen en dochters. Als dezen nog jong zijn, worden ze voorbereid op de grotere verantwoordelijkheden in hun latere leven.
4. Discipline en beteugeling. Vooruitziende vaders zorgen ook voor de noodzakelijke discipline, leiding, terechtwijzing, en soms beteugeling van hun jonge, onvolwassen nakomelingen.
5. Kameraadschap en loyaliteit. De liefhebbende vader gaat vertrouwelijk en liefdevol met zijn kinderen om. Hij staat altijd open voor hun verzoeken; hij is altijd bereid om hun tegenspoed te delen en hen door hun moeilijkheden heen te helpen. De vader is in de allerhoogste mate geïnteresseerd in het gestaag toenemende welzijn van zijn nageslacht.
6. Liefde en barmhartigheid. Een meevoelende vader vergeeft gemakkelijk; vaders koesteren geen wraakzuchtige herinneringen ten opzichte van hun kinderen. Vaders gedragen zich niet als rechters, vijanden, of als schuldeisers. Echte families zijn gebouwd op verdraagzaamheid, geduld, en vergevensgezindheid.
7. Voorziening voor de toekomst. Aardse vaders laten graag een erfenis na voor hun zonen. De familie blijft bestaan van generatie op generatie. De dood brengt slechts het einde van één generatie en geeft tegelijk het begin aan van een nieuwe. De dood beëindigt het leven van een individueel mens, doch niet noodzakelijkerwijs van de familie.
Urenlang besprak de Meester de toepasselijkheid van deze kenmerken van het gezinsleven op de betrekking tussen de mens, het aardse kind, tot God, de Vader in het Paradijs. En zijn conclusie was als volgt: ‘Deze gehele verhouding van een zoon met de Vader ken ik in volmaaktheid, want alles wat jullie in de eeuwige toekomst aan zoonschap moet bereiken, heb ik nu reeds bereikt. De Zoon des Mensen is klaar om op te varen ter rechterhand des Vaders, zodat in mij de weg nog wijder open ligt voor jullie allen om God te zien, en om nog voordat jullie de glorierijke weg omhoog hebt volbracht, volmaakt te worden zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’
Toen de apostelen deze verbazingwekkende woorden hoorden, herinnerden ze zich de uitspraken van Johannes op het moment van de doop van Jezus, en zij herinnerden zich deze ervaring ook levendig bij hun prediking en onderricht in de tijd na de dood en opstanding van de Meester.
Jezus is een goddelijke Zoon, een Zoon die het volle vertrouwen geniet van de Universele Vader. Hij had met de Vader verkeerd en begreep hem ten volle. Hij had nu zijn aardse leven geleid tot volle tevredenheid van de Vader, en deze incarnatie in het vlees had hem in staat gesteld de mens volledig te begrijpen. Jezus was de volmaaktheid van de mens; hij had dezelfde volmaaktheid bereikt die alle ware gelovigen voorbestemd zijn in hem en door hem te bereiken. Jezus openbaarde een God van volmaaktheid aan de mens en liet in zichzelf de volmaakt geworden zoon van deze gebieden aan God zien.
Ofschoon Jezus verschillende uren lang sprak, was Tomas nog niet geheel tevredengesteld, want hij zei: ‘Maar Meester, wij merken niet dat de Vader in de hemel ons altijd vriendelijk en barmhartig bejegent. Vaak lijden wij smartelijk op aarde, en niet altijd worden onze gebeden verhoord. Op welk punt begrijpen wij de betekenis van uw onderricht niet?’
Jezus antwoordde: ‘Tomas, Tomas, hoe lang zal het nog duren voordat je in staat zult zijn met het oor van de geest te luisteren? Hoe lang zal het nog duren voordat je inziet dat dit koninkrijk een geestelijk koninkrijk is, en dat mijn Vader ook een geestelijk wezen is? Begrijp je niet dat ik jullie onderricht als geestelijke kinderen in het geestelijke gezin van de hemel, waarvan het hoofd, de Vader, een oneindige, eeuwige geest is? Wil je me niet toestaan om de aardse familie te gebruiken ter verheldering van goddelijke betrekkingen, zonder mijn onderricht zo letterlijk op materiële zaken toe te passen? Kun je in je denken de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk niet los zien van de materiële, sociale, economische, en politieke problemen van deze tijd? Als ik de taal van de geest spreek, waarom sta je er dan op om mijn bedoeling te vertalen in de taal van het vlees, alleen maar omdat ik gewone, letterlijke betrekkingen durf te gebruiken om de dingen te verduidelijken? Kinderen, ik smeek jullie ermee op te houden de leer van het koninkrijk van de geest toe te passen op verachtelijke zaken als slavernij, armoede, huizen, en land, en op de materiële problemen van menselijke billijkheid en rechtvaardigheid. Deze wereldlijke zaken gaan de mensen van deze wereld aan en ofschoon ze in zekere zin van invloed zijn op alle mensen, zijn jullie geroepen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, evenals ik mijn Vader vertegenwoordig. Jullie zijn geestelijke ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk, speciale vertegenwoordigers van de Vader die geest is. Het zou mij nu mogelijk moeten zijn jullie te onderrichten als volwassenen in het koninkrijk van de geest. Moet ik mij altijd alleen maar tot jullie blijven richten als tot kinderen? Zullen jullie wat het geestelijk inzicht betreft nooit volwassen worden? Niettemin houd ik van jullie en zal ik geduld met jullie hebben, ja, tot aan het ein- de van ons samenzijn in het vlees. En zelfs dan zal mijn geest jullie voorgaan in de hele wereld.’