◄ 142:3
Verhandeling 142
142:5 ►

Het Pascha te Jeruzalem

4. Flavius en de Griekse beschaving

142:4.1

Flavius, de Griekse Jood, was een proseliet van de poort omdat hij noch besneden, noch gedoopt was; en aangezien hij een groot minnaar was van het schone in de kunsten, was het huis dat hij bewoonde wanneer hij in Jeruzalem verbleef, een prachtig gebouw. Dit huis was schitterend versierd met kostbare schatten die hij op zijn reizen in de wereld uit allerlei plaatsen verzameld had. Toen hij er voor het eerst over dacht Jezus bij zich thuis uit te nodigen, vreesde hij dat de Meester aanstoot zou nemen als hij deze zogenoemde beeltenissen zou zien. Flavius was echter aangenaam verrast toen Jezus bij zijn binnenkomst, in plaats van hem te berispen omdat hij deze vermeend afgodische voorwerpen overal in zijn huis had opgesteld, grote belangstelling toonde voor de hele verzameling en vele waarderende vragen stelde over ieder object, terwijl Flavius hem van kamer tot kamer rondleidde en hem al zijn favoriete beelden liet zien.

142:4.2

De Meester zag dat zijn gastheer verbijsterd was over zijn gunstige instelling ten opzichte van beeldende kunst; toen ze de gehele collectie hadden bekeken, zei Jezus daarom: ‘Waarom verwacht ge berispt te worden wanneer ge waardering hebt voor de schoonheid van dingen die door mijn Vader zijn geschapen en vorm hebben gekregen door de kunstenaarshanden van de mens? Omdat Mozes vroeger afgoderij en de verering van valse goden trachtte te bestrijden, waarom zouden daarom alle mensen uitbeeldingen van gratie en schoonheid moeten afkeuren? Ik zeg u, Flavius, de kinderen van Mozes hebben hem verkeerd begrepen, en nu maken ze zelfs valse goden van zijn verboden om beelden te maken en de dingen in hemel en aarde uit te beelden. Maar ook al leerde Mozes zulke beperkingen aan het verduisterde denken van zijn tijd, wat heeft dat te maken met deze tijd, nu de Vader in de hemel wordt geopenbaard als de universele Geest-Regeerder over alles en allen? En, Flavius, ik zeg u dat in het komende koninkrijk niet meer geleerd zal worden, “Gij zult dit niet aanbidden en gij zult dat niet aanbidden”: de mensen zullen zich niet langer bezighouden met geboden om zich van dìt te onthouden en te zorgen dat men dàt niet doet, maar een ieder zal zich integendeel inzetten voor één allerhoogste plicht. En deze plicht van de mens kan in twee grote voorrechten worden uitgedrukt: oprechte verering van de oneindige Schepper, de Paradijs-Vader, en liefdevol dienstbetoon aan de medemens. Indien ge uw naaste liefhebt als uzelf, weet ge waarlijk dat ge een zoon van God zijt.

142:4.3

‘In een tijdperk toen mijn Vader niet goed werd begrepen, waren de pogingen van Mozes om de afgodendienst tegen te gaan gerechtvaardigd, maar in het komende tijdperk zal de Vader geopenbaard zijn in het leven van de Zoon; en deze nieuwe openbaring van God zal het voorgoed onnodig maken om de Schepper-Vader te verwarren met afgoden van steen of beelden van goud en zilver. Voortaan kunnen intelligente mensen genieten van kunstschatten, zonder dergelijke materiële waardering van schoonheid te verwarren met de verering en dienst van de Vader in het Paradijs, de God van alle dingen en alle wezens.’

142:4.4

Flavius geloofde alles wat Jezus hem onderrichtte. De volgende dag ging hij naar Betanië over de Jordaan en werd hij gedoopt door de discipelen van Johannes. En hij deed dit omdat de apostelen van Jezus de gelovigen nog niet doopten. Toen Flavius in Jeruzalem terug was, richtte hij een groot feest aan voor Jezus, en nodigde daarbij zestig van zijn vrienden uit. En velen van deze gasten gingen ook geloven in de boodschap van het komende koninkrijk.


◄ 142:3
 
142:5 ►