Op deze Sabbatdag brachten twee van de vooraanstaande discipelen van Johannes lange tijd met Jezus door. Van alle volgelingen van Johannes was een zekere Andreas het sterkst van Jezus onder de indruk gekomen; hij vergezelde hem ook op de tocht met de gewonde jongen naar Pella. Op de terugweg naar de verzamelplaats van Johannes stelde hij Jezus vele vragen en voordat zij hun bestemming bereikten, hielden de twee even stil voor een kort gesprek, waarin Andreas zei: ‘Ik heb je gadegeslagen sinds je naar Kafarnaüm bent gekomen, en ik geloof dat je de nieuwe Leraar bent; hoewel ik niet al hetgeen je onderricht kan begrijpen, heb ik definitief besloten je te volgen. Ik zou graag aan je voeten willen zitten en de volle waarheid over het nieuwe koninkrijk willen horen.’ Met hartelijke zekerheid verwelkomde Jezus Andreas als de eerste van zijn apostelen, de groep van twaalf die samen met hem zou- den arbeiden in het werk om het nieuwe koninkrijk Gods op te richten in de harten der mensen.
Andreas observeerde in stilte het werk van Johannes en geloofde oprecht in hem; hij had een zeer begaafde, enthousiaste broer die Simon heette en een van Johannes’ voornaamste volgelingen was. Het zou niet onjuist zijn te zeggen dat Simon een van de belangrijkste medestanders was van Johannes.
Spoedig nadat Jezus en Andreas in het kamp waren teruggekeerd, zocht Andreas zijn broer Simon op, nam hem apart en vertelde hem dat hij bij zichzelf tot de conclusie was gekomen dat Jezus de grote Leraar was, en dat hij beloofd had zijn discipel te worden. Hij zei verder dat Jezus zijn aanbod om hem te dienen had aanvaard, en stelde voor dat hij (Simon) eveneens naar Jezus zou gaan en zou aanbieden toe te treden tot de dienst voor het nieuwe koninkrijk. Simon zei: ‘Sinds deze man in de werkplaats van Zebedeüs is komen werken, heb ik steeds geloofd dat hij door God gezonden was, maar wat doen we met Johannes? Moeten wij hem in de steek laten? Is dat wel juist?’ Hierop spraken zij af onmiddellijk samen naar Johannes te gaan om met hem te overleggen. Johannes was bedroefd bij de gedachte twee van zijn bekwame raadgevers en veelbelovende discipelen te verliezen, maar dapper beantwoordde hij hun vragen en zei: ‘Dit is pas het begin: mijn werk zal weldra ten einde lopen en dan zullen wij allen zijn discipelen worden.’ Daarna wenkte Andreas Jezus terzijde en vertelde hem dat zijn broer zich bij hen wenste aan te sluiten om in het nieuwe koninkrijk te dienen. En toen Jezus Simon verwelkomde als zijn tweede apostel, zei hij: ‘Simon, je enthousiasme is prijzenswaardig, maar het is gevaarlijk voor de arbeid voor het koninkrijk. Ik vermaan je bedachtzamer te worden in je spreken. Ik zou je naam willen veranderen in Petrus.’
De ouders van de gewonde knaap die in Pella woonden, hadden er bij Jezus op aangedrongen de nacht bij hen thuis door te brengen, om hun huis als het zijne te beschouwen, en hij had dit beloofd. Voordat Jezus van Andreas en zijn broer afscheid nam, zei hij: ‘Morgenochtend vroeg gaan wij naar Galilea.’
Toen Jezus naar Pella was teruggegaan om daar de nacht door te brengen, en Andreas en Simon nog de aard van hun dienst bij de vestiging van het komende koninkrijk bespraken, verschenen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, ten tonele, die juist uit de bergen waren teruggekeerd van hun lange, vergeefse speurtocht naar Jezus. Toen zij Simon Petrus hoorden vertellen hoe hij en zijn broer Andreas de eerste aangenomen raadslieden van het nieuwe koninkrijk waren geworden, en dat zij de volgende dag met hun nieuwe Meester naar Galilea zouden vertrekken, waren Jakobus en Johannes beiden verdrietig. Zij kenden Jezus al een tijd en hielden van hem. Zij hadden vele dagen in de bergen naar hem gezocht, en nu ze terug waren, moesten ze horen dat anderen waren verkozen vóór hen. Zij informeerden waar Jezus heen was gegaan en haastten zich om hem te gaan opzoeken.
Jezus sliep toen zij bij zijn verblijf aankwamen, maar zij maakten hem wakker en zeiden: ‘Hoe komt het dat je, terwijl wij die al zo lang met je hebben opgetrokken en in de bergen naar je hebben lopen zoeken, aan anderen de voorkeur hebt gegeven en Andreas en Simon als je eerste metgezellen in het nieuwe koninkrijk hebt uitgekozen?’ Jezus antwoordde hun: ‘Kalmeer je hart en vraag je af “wie heeft je opdracht gegeven om de Zoon des Mensen te gaan zoeken toen hij bezig was met de zaken van zijn Vader?”’ Nadat zij tot in details verslag hadden gedaan van hun lange speurtocht in de bergen, vervolgde Jezus met de raadgeving: ‘Jullie moeten leren het geheim van het nieuwe koninkrijk in je hart te zoeken, en niet in de bergen. Datgene wat jullie zochten was reeds in jullie ziel aanwezig. Jullie zijn inderdaad mijn broeders—het was niet nodig dat jullie door mij aangenomen zouden worden—jullie hoorden al bij het koninkrijk; weest welgemoed en maken jullie je ook gereed om morgen met ons mee te gaan naar Galilea.’ Daarop verstoutte Johannes zich om te vragen: ‘Maar Meester, zullen Jakobus en ik dan je medewerkers zijn in het nieuwe koninkrijk net als Andreas en Simon?’ Jezus legde zijn handen op hun beider schouders en zei: ‘Broeders, jullie waren reeds met mij in de geest van het koninkrijk, zelfs voordat de anderen verzochten om te worden opgenomen. Broeders, jullie behoeven niet te vragen tot het koninkrijk te worden toegelaten; jullie zijn vanaf het begin met mij in het koninkrijk geweest. In de ogen der mensen mogen anderen misschien eerder zijn geweest dan jullie, maar in mijn hart rekende ik jullie ook tot de leden van de raadsvergaderingen van het koninkrijk, zelfs vóór jullie er nog aan dachten mij dit te vragen. En zelfs tegenover de buitenwereld zouden jullie de eersten hebben kunnen zijn, ware het niet dat jullie afwezig waren vanwege jullie goedbedoelde, maar zelf opgelegde taak om iemand te gaan zoeken die niet verdwaald was. Richt in het komende koninkrijk je aandacht niet op dingen die je bezorgdheid voeden, maar zet je liever altijd in voor het doen van de wil van de Vader die in de hemel is.’
Jakobus en Johannes vatten de berisping op de goede manier op: nadien waren zij nooit meer jaloers op Andreas en Simon. Samen met hun twee medeapostelen maakten zij zich gereed om de volgende morgen naar Galilea te vertrekken. Van deze dag af aan werd de benaming apostel gebruikt om onderscheid te maken tussen de familie van adviseurs die Jezus had uitgekozen en de enorme menigte gelovige discipelen die hem later volgde.
Die avond laat hadden Jakobus, Johannes, Andreas, en Simon nog een bespreking met Johannes de Doper, en met tranen in zijn ogen, doch met vaste stem stond de dappere profeet uit Judea twee van zijn vooraanstaande discipelen af om apostelen te worden van de Galilese Vorst van het komende koninkrijk.