Iets meer dan een jaar na zijn terugkeer in Nazaret bereikte de jongen Jezus de leeftijd dat hij voor het eerst persoonlijk en van ganser harte een morele beslissing nam; en een Gedachtenrichter kwam in hem wonen, een goddelijk geschenk van de Paradijs-Vader. Deze Richter had eerder gediend bij Machiventa Melchizedek, en aldus ervaring opgedaan met het functioneren in verband met de incarnatie van een bovensterfelijk wezen, levend in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Deze gebeurtenis vond plaats op 11 februari van het jaar 2 v.Chr.. Jezus merkte de komst van de goddelijke Mentor evenmin op als de vele miljoenen andere kinderen die voor en na deze dag eveneens deze Gedachtenrichters hebben ontvangen, die in hun bewustzijn komen wonen en werken ten behoeve van de uiteindelijke vergeestelijking van dit bewustzijn en van het tot eeuwig leven komen van hun zich ontwikkelende onsterfelijke ziel.
Op deze dag in februari eindigde de rechtstreekse persoonlijke supervisie van de Regeerders van het Universum, voorzover deze betrekking had op de integriteit van de kind-incarnatie van Michael. Van die tijd af zou de hoede over Jezus gedurende de hele verdere menselijke ontplooiing van de incarnatie bij deze inwonende Richter berusten en bij de met hem verbonden serafijnse beschermers, van tijd tot tijd aangevuld met het dienstbetoon van middenwezens die waren aangesteld om zekere specifieke taken te verrichten, overeenkomstig de instructie van hun planetaire meerderen.
In augustus van dit jaar werd Jezus vijf jaar, en wij zullen daarom dit (kalender) jaar als zijn vijfde levensjaar aanduiden. In dit jaar, 2 v.Chr., ruim een maand voor zijn vijfde verjaardag, werd Jezus zeer verblijd door de komst van zijn zusje Mirjam, dat in de nacht van 11 juli werd geboren. De volgende avond had Jezus een lang gesprek met zijn vader over de manier waarop verschillende soorten levende wezens als aparte individuen ter wereld komen. Het meest waardevolle gedeelte van Jezus’ eerste opvoeding kreeg hij van zijn ouders, in antwoord op zijn diepgaande vragen die van veel nadenken getuigden. Jozef voldeed altijd geheel aan zijn verplichting om zich moeite te getroosten de vele vragen van de jongen te beantwoorden en daaraan de nodige tijd te besteden. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar was Jezus één voortdurend vraagteken. Hoewel Jozef en Maria niet altijd antwoord konden geven op zijn vragen, bespraken zij deze wel altijd volledig met hem en trachtten zij hem op alle mogelijke manieren te helpen bij zijn inspanningen om een bevredigende oplossing te vinden voor ieder probleem dat zich aan zijn wakker verstand had voorgedaan.
Vanaf hun terugkeer in Nazaret was het druk geweest bij hen thuis, en Jozef was buitengewoon in beslag genomen geweest door het bouwen van zijn nieuwe werkplaats en het opnieuw op gang brengen van zijn zaak. Hij had het zó druk gehad, dat hij geen tijd had kunnen vinden om een wieg te maken voor Jakobus, maar lang voordat Mirjam kwam, was dit verholpen, zodat zij een heel gerieflijke wieg had waarin ze heerlijk kon liggen terwijl het hele gezin haar bewonderde. Het kind Jezus nam enthousiast deel aan al deze natuurlijke, normale huiselijke ervaringen. Hij genoot erg van zijn kleine broertje en zijn baby-zusje en was een grote hulp voor Maria bij hun verzorging.
Er waren maar weinig ouderlijke huizen in de niet-Joodse wereld van die dagen waar een kind een betere verstandelijke, morele en godsdienstige opvoeding kon krijgen dan in de Joodse gezinnen in Galilea. Deze Joden hadden een systematisch programma voor het grootbrengen en opvoeden van hun kinderen. Zij deelden het leven van een kind in zeven stadia in:
1. het pasgeboren kind, de eerste tot de achtste dag;
2. de zuigeling;
3. het gespeende kind;
4. de periode van afhankelijkheid van de moeder, die tot aan het einde van het vijfde jaar duurde;
5. de beginnende onafhankelijkheid van het kind, waarin de vader, wat de zonen, de verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich nam;
6. de adolescente jongelingen en jonge meisjes;
7. de jonge mannen en de jonge vrouwen.
Het was gebruikelijk onder de Joden in Galilea dat de moeder tot aan de vijfde verjaardag de verantwoordelijkheid droeg voor de opvoeding van het kind, en dat vanaf dat tijdstip in het geval van een jongetje de verantwoordelijkheid voor de opvoeding door de vader werd gedragen. Dit jaar ging Jezus dus het vijfde stadium in van de levensloop van een Joods kind in Galilea, en dientengevolge droeg Maria hem op 21 augustus, 2 v.Chr., formeel over aan Jozef voor zijn verdere onderricht.
Ofschoon Jozef nu de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de verstandelijke en godsdienstige opvoeding op zich nam, bleef zijn moeder nog steeds betrokken bij zijn opvoeding in huis. Zij leerde hem de wijnstokken en bloemen kennen en ervoor te zorgen. Deze groeiden over en langs de muren die het gehele erf omringden. Ook plaatste zij op het dak van het huis (de zomer-slaapkamer) ondiepe bakken met zand, waarin Jezus stad- en landkaarten tekende en zich begon te oefenen in het schrijven in het Aramees, Grieks, en later Hebreeuws, want hij leerde mettertijd alle drie talen lezen, schrijven en vloeiend spreken.
In lichamelijk opzicht bleek Jezus een welhaast volmaakt kind en ook mentaal en emotioneel ontwikkelde hij zich normaal. In de tweede helft van dit vijfde (kalender) jaar kreeg hij een lichte stoornis van de spijsvertering, zijn eerste, maar niet ernstige ziekte.
Ofschoon Jozef en Maria dikwijls over de toekomst van hun oudste kind spraken, zoudt ge, indien ge erbij was geweest, alleen maar een normaal, gezond, onbezorgd, maar buitengewoon weetgierig kind uit die tijd en streek hebben zien opgroeien.