Het zou nuttig zijn om bij de bestudering van het zelf in gedachten te houden:
1. dat fysische systemen ondergeschikt zijn;
2. dat verstandelijke systemen coördinatief zijn;
3. dat persoonlijkheid super-ordinatief is;
4. dat de inwonende geestelijke kracht potentieel richtinggevend is.
In alle opvattingen van het zelf dient te worden onderkend dat het feit van het leven eerst komt, de evaluatie of interpretatie ervan later. Het mensenkind leeft eerst en denkt vervolgens over zijn leven na. In de kosmische economie is inzicht belangrijker dan vooruitzien.
Het universum-feit dat God mens is geworden heeft voor altijd alle bedoelingen en alle waarden van de menselijke persoonlijkheid gewijzigd. Liefde, in de ware betekenis van het woord, impliceert wederzijdse waardering van gehele persoonlijkheden, of zij nu menselijk of goddelijk zijn, of menselijk en goddelijk. Delen van het zelf kunnen op talrijke wijzen functioneren—denkend, voelend, wensend—maar alleen de gecoördineerde eigenschappen van de gehele persoonlijkheid worden geconcentreerd in intelligente actie; en al deze krachten worden verbonden met de geestelijke gave aan het sterfelijke bewustzijn, wanneer een mens iemand anders, een menselijk of goddelijk wezen, oprecht en onbaatzuchtig liefheeft.
Alle sterfelijke voorstellingen van de werkelijkheid zijn gebaseerd op de onderstelling dat de menselijke persoonlijkheid daadwerkelijk bestaat; alle voorstellingen van bovenmenselijke realiteiten zijn gebaseerd op de ervaring van de menselijke persoonlijkheid met en in de kosmische realiteiten van bepaalde met hem verbonden geestelijke entiteiten en goddelijke persoonlijkheden. Alles wat niet geestelijk is in de menselijke ervaring, behalve persoonlijk- heid, is een middel tot een doel. Iedere echte verhouding van de sterveling met andere personen—menselijke of goddelijke—is een doel op zich. En zulk een gemeenschap met de persoonlijkheid van de Godheid is het eeuwige doel van de opklimming in het universum.
Het bezit van persoonlijkheid identificeert de mens als een geestelijk wezen, aangezien de eenheid van het zelf en het zelf-bewustzijn van de persoonlijkheid hem vanuit de bovenmateriële wereld worden geschonken. Juist het feit dat een sterfelijke materialist het bestaan van bovenmateriële werkelijkheden kan ontkennen, demonstreert in en uit zichzelf reeds de aanwezigheid van geest-synthese en kosmisch bewustzijn in zijn menselijke bewustzijn, en wijst op de werking hiervan.
Er bestaat een grote kosmische kloof tussen materie en gedachte, en deze kloof is nog onmetelijk veel groter tussen het materiële denken en geestelijke liefde. Bewustheid, en zeker zelf-bewustheid, kan niet worden verklaard door enige theorie aangaande de mechanische associatie van elektronen of materiële energie-verschijnselen.
Wanneer het bewustzijn de werkelijkheid naspeurt tot aan de ultieme analyse toe, vervaagt de materie voor de materiële zintuigen, maar kan toch nog werkelijk blijven voor het denken. Wanneer het geestelijke inzicht tot en met de ultieme analyse de werkelijkheid naspeurt die overblijft na het verdwijnen der materie, verdwijnt deze voor het denken, maar kan het geestelijk inzicht nog steeds kosmische realiteiten en allerhoogste waarden van een geestelijke natuur waarnemen. Bijgevolg maakt de wetenschap plaats voor de filosofie, terwijl de filosofie zich gewonnen moet geven aan de conclusies die inherent zijn aan echte geestelijke ervaring. Het denken geeft zich gewonnen aan de wijsheid, en de wijsheid verliest zich in verlichte, bespiegelende godsverering.
In de natuurwetenschap observeert het menselijke zelf de materiële wereld; filosofie is de observatie van deze observatie van de materiële wereld; religie, ware geestelijke ervaring, is de experiëntiële bewustwording van de kosmische realiteit van de observatie van de observatie van deze gehele relatieve synthese van het energie-materiaal van tijd en ruimte. Wanneer men een filosofie over het universum opbouwt op een exclusief materialisme, gaat men voorbij aan het feit dat alle materiële dingen aanvankelijk als werkelijk worden gezien in de ervaring van de menselijke bewustheid. De observator kan niet het ding zijn dat wordt geobserveerd; evaluatie vergt een bepaalde graad van transcenderen van de zaak die geëva-lueerd wordt.
In de tijd leidt denken tot wijsheid en leidt wijsheid tot godsverering; in de eeuwigheid leidt godsverering tot wijsheid, en mondt wijsheid uit in de volkomenheid van denken.
De mogelijkheid tot unificatie van het evoluerende zelf is inherent in de kwaliteiten van de samenstellende factoren van het zelf: de fundamentele energieën, de voornaamste weefsels, de fundamentele chemische regulering, de allerhoogste ideeën, de allerhoogste motieven, de allerhoogste doeleinden, en de goddelijke geest die vanuit het Paradijs is geschonken—het geheim van de zelf-bewustheid van ’s mensen geestelijke natuur.
Het doel van de kosmische evolutie is het tot stand brengen van eenheid van de persoonlijk-heid door een steeds grotere dominantie door de geest, vrijwillige respons op het onderricht en de leiding van de Gedachtenrichter. Persoonlijkheid, menselijke zowel als bovenmenselijke, wordt gekenmerkt door een inherente kosmische kwaliteit die “de evolutie van dominantie” genoemd kan worden, de uitbreiding van de beheersing over zowel het zelf als over de omgeving.
Een opklimmende, eertijds menselijke persoonlijkheid doorloopt twee grote fasen van toenemende volitionele dominantie over het zelf en in het universum:
1. De aan de volkomenheid voorafgaande ofwel God-zoekende ervaring van de vermeerdering van de zelfverwerkelijking, door middel van een techniek van uitbreiding en actualisatie van de identiteit, samen met het kosmische oplossen van problemen en de kennis van het universum die hiervan het gevolg is.
2. De post-volkomen ofwel God-openbarende ervaring van de creatieve uitbreiding der zelfverwerkelijking door het openbaren van de Allerhoogste van de ervaring, aan de verstandelijke wezens die God zoeken en nog niet de goddelijke niveaus van Godgelijkheid hebben bereikt.
Afdalende persoonlijkheden verwerven overeenkomstige ervaringen door hun verschillende avontuurlijke ondernemingen in het universum waar zij streven naar een groter vermogen om de goddelijke wil van de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute Godheden te ontdekken en tot uitvoering te brengen.
Het materiële zelf, de ego-entiteit van de menselijke identiteit, is gedurende het fysieke leven afhankelijk van het voortdurend functioneren van het materiële levensvoertuig, van het voortdurend in stand blijven van de onevenwichtige balans tussen energieën en verstand waaraan, op Urantia, de naam leven is gegeven. Doch een zelf dat overlevingswaarde bezit, een zelf dat de ervaring van de dood kan transcenderen, wordt alleen ontwikkeld door het tot stand brengen van een potentiële overgang van de zetel van de identiteit van de evoluerende persoonlijkheid van het vergankelijke levensvoertuig—het materiële lichaam—naar de meer bestendige, onsterfelijke natuur van de morontia-ziel en verder, naar die niveaus waarop de ziel wordt doordrenkt van geest-realiteit en uiteindelijk de status van geest-realiteit bereikt. Deze daadwerkelijke overgang van het gebonden zijn aan de materie naar de identificatie met morontia, wordt bewerkstelligd door de oprechtheid, persistentie en onwrikbaarheid van de Godzoekende beslissingen van het schepsel.