Het doen van de wil van God is niets meer of minder dan dat het schepsel de bereidheid toont zijn innerlijk leven met God te delen—met diezelfde God die zo’n leven van innerlijke betekenis-waarde voor het schepsel mogelijk heeft gemaakt. Delen is Godgelijk—het is goddelijk. God deelt alles met de Eeuwige Zoon en met de Oneindige Geest, terwijl dezen op hun beurt alle dingen delen met hun goddelijke Zonen en hun geest-Dochters in de universa.
De imitatie van God is de sleutel tot volmaaktheid; het doen van zijn wil is het geheim der overleving en van volmaaktheid in de overleving.
Stervelingen leven in God, en dus heeft God ook gewild om in stervelingen te leven. Zoals mensen zich aan hem toevertrouwen, zo heeft hij—en als eerste—een deel van zichzelf aan mensen toevertrouwd om bij hen te zijn: heeft hij goedgevonden om in mensen te leven en bij mensen in te wonen in ondergeschiktheid aan de menselijke wil.
Vrede in dit leven, overleving in de dood, volmaaktheid in het volgende leven, dienstbaarheid in de eeuwigheid—dit alles wordt nu (in de geest) verworven wanneer de persoonlijkheid van het schepsel goedvindt—verkiest—om de wil van het schepsel ondergeschikt te maken aan de wil van de Vader. En de Vader heeft reeds verkozen om een fragment van zichzelf ondergeschikt te maken aan de wil van de persoonlijkheid van het schepsel.
Zulk een keuze van het schepsel betekent geen uitlevering van de wil. Het is een heiliging van de wil, een uitbreiding van de wil, een verheerlijking van de wil, een vervolmaking van de wil; dit kiezen verheft de wil van het schepsel dan ook van het niveau van zijn tijdelijk belang, tot die hogere staat waar de persoonlijkheid van de geschapen zoon gemeenschap heeft met de persoonlijkheid van de geest-Vader.
Dit verkiezen van de wil van de Vader is het geestelijk ontdekken van de geest-Vader door de sterfelijke mens, ook al moeten er eeuwen verstrijken voordat de geschapen zoon daadwerkelijk in de feitelijke tegenwoordigheid van God op het Paradijs zal kunnen staan. Dit kiezen bestaat niet zozeer in de loochening van de wil van het schepsel—‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede’—als wel in de positieve bevestiging door het schepsel, ‘Het is mijn wil dat uw wil geschiede.’ En indien deze keuze wordt gemaakt, zal de God-kiezende zoon vroeg of laat de innerlijke verbintenis (fusie) vinden met het inwonende Godsfragment, terwijl deze volmaakt wordende zoon de allerhoogste persoonlijkheidsbevrediging zal vinden in de eerbiedige gemeenschap tussen de persoonlijkheid van de mens en de persoonlijkheid van zijn Maker, twee persoonlijkheden wier creatieve eigenschappen zich voor eeuwig hebben vereend in een zelf-gewilde wederkerigheid van uitdrukking—de geboorte van een nieuw eeuwig partnerschap van de wil van een mens en de wil van God.