Het vroege evolutionaire bewustzijn doet een gevoel van sociale plicht en morele verplichtingen ontstaan, dat voornamelijk uit emotionele vrees stamt. De meer positieve impuls tot het dienen der gemeenschap en het idealisme van het altruïsme komen voort uit de rechtstreekse impuls van de goddelijke geest die in het menselijk bewustzijn woont.
Dit idee-ideaal van het goed doen aan anderen—de impuls om het ego iets te ontzeggen ten gunste van de naaste—is in het begin zeer beperkt in omvang. De primitieve mens beschouwt slechts diegenen als zijn naasten die hem zeer na staan, zij die hem ook als hun naaste be- handelen; naarmate de religieuze civilisatie voortgang maakt, verruimt zich het begrip van de naaste en gaat het de clan, de stam, en het volk omvatten. En daarna heeft Jezus het begrip van de naaste uitgebreid tot de gehele mensheid, zo ver dat wij zelfs onze vijanden moeten lief-hebben. En er is iets in het binnenste van iedere normale mens dat hem zegt dat deze leer ethisch—juist—is. Zelfs zij die dit ideaal het minst in praktijk brengen, geven toe dat het in theorie juist is.
Alle mensen erkennen de moraliteit van deze universele menselijke drang om onzelfzuchtig en altruïstisch te zijn. De humanist schrijft de oorsprong van deze drang toe aan de natuurlijke werking van het materiële bewustzijn; de religieuze mens ziet in dat het juister is te zeggen dat de waarlijk onzelfzuchtige drang in het sterfelijke bewustzijn een reactie is op de innerlijke geestelijke aanwijzingen van de Gedachtenrichter.
Doch ’s mensen interpretatie van deze eerste conflicten tussen de ego-wil en de op-de-ander-gerichte wil is niet altijd betrouwbaar. Slechts een tamelijk goed verenigde persoonlijkheid kan als scheidsrechter optreden tussen de veelvormige beweringen van de begeerten van het ego en het ontluikende sociale bewustzijn. Het zelf heeft evenzeer rechten als de naaste. Geen van beide heeft het uitsluitende recht op de aandacht en de dienstbaarheid van de individuele mens. Wanneer dit probleem niet wordt opgelost, doet het de vroegste vorm van menselijke schuldgevoelens ontstaan.
Menselijk geluk kan slechts worden bereikt wanneer de ego-begeerte van het zelf en de altruïstische drang van het hogere zelf (de goddelijke geest) gecoördineerd en verzoend worden door de geünificeerde wil van de integrerende, superviserende persoonlijkheid. Het bewustzijn van de evolutionaire mens ziet zich steeds geplaatst voor de ingewikkelde opgave om als scheidsrechter op te treden in de strijd tussen de natuurlijke expansie van zijn emotionele impulsen en de morele groei van zijn onzelfzuchtige impulsen die stoelt op geestelijk inzicht—echte religieuze reflectie.
De poging om voor zichzelf evenveel goed te verkrijgen als voor het grootst mogelijke aantal anderen, vormt een opgave die in een tijd-ruimte-kader niet altijd tot volle tevredenheid kan worden opgelost. Uitgaande van een eeuwig leven kunnen zulke antagonismen wel worden uitgewerkt, doch in één enkel kort mensenleven kunnen ze onmogelijk worden opgelost. Jezus doelde op zulk een paradox toen hij zei: ‘Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal willen verliezen terwille van het koninkrijk, die zal het vinden.’
Het najagen van het ideaal—het streven om zoals God te zijn—is een voortdurende inspanning, zowel vóór de dood als daarna. Het leven na de dood is in de wezenlijke dingen niet anders dan het sterfelijke bestaan. Alle goed dat wij in dit leven doen, draagt rechtstreeks bij tot de verhoging van het toekomstige leven. Werkelijke religie kweekt geen morele indolentie en geestelijke luiheid door de mens de ijdele hoop te geven dat hem alle deugden van een edel karakter geschonken zullen worden wanneer hij eenmaal door de poort van de natuurlijke dood is gegaan. Ware religie kleineert niet de inspanningen van de mens om gedurende de tijdsspanne van het sterfelijke leven vooruitgang te maken. Iedere vordering van de sterveling is een rechtstreekse bijdrage aan de verrijking van de eerste stadia van zijn overlevingservaring als onsterfelijke.
Het is dodelijk voor het idealisme van de mens wanneer hem wordt geleerd dat al zijn altruïstische impulsen niet anders zijn dan de ontwikkeling van zijn natuurlijke kudde-instincten. Maar hij wordt geadeld en ten zeerste gesterkt als hij leert dat deze hogere impulsen van zijn ziel uitgaan van de geestelijke krachten die in zijn sterfelijk bewustzijn wonen.
De mens wordt boven zichzelf uit getild wanneer hij zich eenmaal ten volle bewust wordt dat er in hem iets leeft en streeft dat eeuwig en goddelijk is. En zo komt het dat een levend geloof in de bovenmenselijke oorsprong van onze idealen ons geloof bekrachtigt dat wij zonen van God zijn, en realiteit verleent aan onze altruïstische overtuigingen, de gevoelens van de broederschap der mensen.
De mens heeft in zijn geestelijk domein inderdaad een vrije wil. De sterfelijke mens is niet de hulpeloze slaaf van de onwrikbare soevereiniteit van een almachtig God, noch het slachtoffer van de hopeloze onontkoombaarheid van een mechanistisch kosmisch determinisme. De mens is in de meest ware zin de architect van zijn eigen eeuwige bestemming.
Doch door pressie wordt de mens niet gered, noch geadeld. Geestelijke groei ontspruit van binnen uit de zich ontwikkelende ziel. Pressie kan de persoonlijkheid misvormen, maar stimuleert nooit de groei. Zelfs druk die wordt uitgeoefend in onderwijs en opvoeding is slechts negatief nuttig in de zin dat zij rampzalige ervaringen kan helpen voorkomen. De geestelijke groei is het grootst waar alle pressie van buiten af minimaal is. ‘Waar de geest des Heren is, daar is vrijheid.’ De mens ontwikkelt zich het best wanneer de vormen van pressie van de familie, van de gemeenschap, van de kerk, en van de staat het geringst zijn. Doch dit moet niet zo worden opgevat dat er in een vooruitstrevende maatschappij geen plaats zou zijn voor het huisgezin, voor maatschappelijke instellingen, voor een kerk of voor een staat.
Wanneer een lid van een religieuze gemeenschap aan de vereisten van zulk een groep heeft voldaan, dient hij te worden aangemoedigd tot religieuze vrijheid in de volledige uitdrukking van zijn eigen persoonlijke interpretatie van de waarheden van het religieuze geloof en de feiten der religieuze ervaring. De veiligheid van een religieuze groepering hangt af van geestelijke eenheid, niet van theologische uniformiteit. Een religieuze groep dient in staat te zijn de vrijheid van het vrije denken te genieten zonder een groepering van ‘vrijdenkers’ te worden. Men mag het beste verwachten van iedere kerk die de levende God verheerlijkt, de broederschap der mensen bekrachtigt, en het aandurft om alle druk van geloofsbelijdenissen op zijn leden af te schaffen.