◄ 102:0
Verhandeling 102
102:2 ►

De grondslagen van het religieuze geloofsvertrouwen

1. Verzekerdheden van geloofsvertrouwen

102:1.1

Het werk van de Gedachtenrichter vormt de verklaring voor deze overgang van ’s mensen primitieve, evolutionaire plichtsgevoel naar het hogere, zekerder geloof in de eeuwige realiteiten van de openbaring. Er moet een honger naar volmaaktheid in het hart van de mens leven, om zeker te stellen dat hij in staat is de geloofswegen te begrijpen naar de allerhoogste niveaus die hij kan bereiken. Wanneer een mens kiest voor het doen van de goddelijke wil, zal hij de weg der waarheid leren kennen. Het is letterlijk waar: ‘De dingen der mensen moeten gekend worden alvorens men ze lief kan hebben, doch de goddelijke dingen moet men liefhebben, alvorens men ze kan kennen.’ Maar eerlijke twijfel en het stellen van oprechte vragen zijn geen zonde; een instelling als deze voorspelt slechts vertraging op de reis naar het bereiken van volmaaktheid, die stapsgewijs wordt gemaakt. Het kinderlijk vertrouwen stelt ’s mensen ingang in het koninkrijk van hemelse opklimming zeker, doch zijn vooruitgang hangt geheel af van de krachtige uitoefening van het robuuste, vertrouwende geloof van de volwassen mens.

102:1.2

De rede van de wetenschap is gebaseerd op de waarneembare feiten van de tijd; het geloofsvertrouwen van de religie redeneert vanuit het geest-programma der eeuwigheid. De ware wijsheid maant ons het geloofsvertrouwen toe te staan om door religieus inzicht en geestelijke transformatie datgene voor ons te volbrengen, wat kennis en de rede niet voor ons kunnen doen.

102:1.3

Vanwege de afzondering der rebellie is de openbaring van waarheid op Urantia maar al te dikwijls vermengd geweest met wat in onvolledige, voorbijgaande kosmologieën werd beweerd. De waarheid blijft onveranderd van generatie tot generatie, maar de onderrichtingen aangaande de fysische wereld die ermee worden verbonden, veranderen van dag tot dag en van jaar tot jaar. Men moet de eeuwige waarheid niet geringschatten omdat zij toevallig wordt aangetroffen in het gezelschap van verouderde denkbeelden over de materiële wereld. Hoe meer ge weet van de natuurwetenschap, des te minder zekerheid ge kunt hebben; hoe meer religie ge hebt, des te zekerder zijt ge.

102:1.4

De zekerheden van de wetenschap komen geheel voort uit het verstand; de zekerheden van de religie daarentegen ontspringen aan de grondslagen van de gehele persoonlijkheid. De wetenschap doet een beroep op het begrijpen van het denkend bewustzijn; de religie doet een beroep op de loyaliteit en toewijding van het lichaam, het bewustzijn en de geest—op de gehele persoonlijkheid.

102:1.5

God is zo al-werkelijk en absoluut, dat er geen materieel teken of bewijs en geen demonstratie van een zogenaamd wonder aangevoerd kan worden ter staving van zijn realiteit. Wij zullen hem altijd kennen omdat wij hem vertrouwen, en ons geloof in hem is geheel gegrond op onze persoonlijke participatie in de goddelijke manifestaties van zijn oneindige werkelijkheid.

102:1.6

De inwonende Gedachtenrichter roept in ’s mensen ziel altijd een ware, zoekende honger naar volmaaktheid wakker, alsmede een vèrreikende nieuwsgierigheid welke alleen voldoende kan worden bevredigd door gemeenschap met God, de goddelijke bron van die Richter. De hongerende ziel van de mens weigert zich tevreden te stellen met iets wat minder is dan het persoonlijke besef van de levende God. Wat God ook meer moge zijn dan een hoge, volmaakte, morele persoonlijkheid, in onze hongerende, eindige voorstelling kan hij niet minder zijn dan dat.


◄ 102:0
 
102:2 ►