Ware religie is niet een filosofisch geloofssysteem dat kan worden beredeneerd en met natuurlijke bewijzen kan worden gestaafd, en evenmin is zij een grillige, mystieke ervaring van onbeschrijflijke gevoelens van extase, die slechts genoten kunnen worden door de romantische aanhangers van het mysticisme. Religie is niet het product van de rede, maar van binnen uit beschouwd is zij geheel en al redelijk. Religie kan niet worden afgeleid van de logica van de menselijke filosofie, maar als de ervaring van een sterveling is ze geheel en al logisch. Religie is de bewuste ervaring van goddelijkheid in het bewustzijn van een moreel wezen van evolutionaire oorsprong; ze vertegenwoordigt ware ervaring met eeuwige realiteiten in de tijd, de verwezenlijking van geestelijke vervulling terwijl men nog in het vlees is.
De Gedachtenrichter beschikt niet over een speciaal mechanisme door middel waarvan hij zichzelf tot uitdrukking kan brengen: er bestaat geen mystiek religieus vermogen voor het ontvangen of uitdrukken van religieuze emoties. Deze ervaringen komen beschikbaar via het door de natuur daartoe verordineerde mechanisme van het sterfelijk bewustzijn. Dit is dan ook een van de verklaringen van de moeite die de Richter ondervindt wanneer hij tracht rechtstreeks te communiceren met het materiële bewustzijn waarin hij constant verblijft.
De goddelijke geest maakt contact met de sterfelijke mens niet door gevoelens of emoties, maar op het terrein van diens hoogste, meest vergeestelijkte denken. Het zijn uw gedachten, niet uw gevoelens, die u naar God leiden. De goddelijke natuur kan alleen worden gezien met het oog van het bewustzijn. Maar het bewustzijn dat God werkelijk ontwaart, de inwonende Richter hoort, is het zuivere bewustzijn. ‘Zonder heiliging zal niemand de Here zien.’ Al deze innerlijke geestelijke omgang wordt geestelijk inzicht genoemd. Dergelijke religieuze ervaringen komen voort uit de stempeling die op ’s mensen bewustzijn wordt aangebracht door de gezamenlijke verrichtingen van de Richter en de Geest van Waarheid, zoals deze functioneren temidden van, en op, de ideeën, idealen en inzichten, en de geestelijke inspanningen van de evoluerende zonen van God.
Religie leeft en bloeit dus niet door aanschouwing en gevoel, maar veeleer door geloof en inzicht. Religie bestaat niet in het ontdekken van nieuwe feiten of in het zoeken naar een unieke ervaring, maar eerder in het ontdekken van nieuwe, geestelijke betekenissen in feiten die de mensheid reeds heel goed bekend zijn. De hoogste religieuze ervaring is niet afhankelijk van eerdere daden die uit geloofsovertuiging, traditie of autoriteit zijn verricht, en evenmin is religie de vrucht van verheven gevoelens en zuiver mystieke emoties. Veeleer is zij een zeer diepgaande, daadwerkelijke ervaring van geestelijke omgang met de geest-invloeden die in het menselijk bewustzijn zetelen, en voorzover zulk een ervaring gedefinieerd kan worden in termen van de psychologie, is zij eenvoudig de ervaring dat men de realiteit dat men in God gelooft, ervaart als de realiteit van deze zuiver persoonlijke ervaring.
Hoewel religie niet het voortbrengsel is van de rationalistische bespiegelingen van een materiële kosmologie, is ze niettemin de schepping van een volkomen rationeel inzicht dat ontstaat in ’s mensen bewustzijnservaring. Religie is niet de vrucht van mystieke meditatie, noch van contemplatie in afzondering, ook al is zij steeds min of meer mysterieus en altijd ondefinieerbaar en onverklaarbaar in termen van de zuiver intellectuele rede en de filosofische logica. De kiemen van ware religie ontstaan in het domein van het morele bewustzijn van de mens, en ze treden aan de dag in de groei van ’s mensen geestelijk inzicht, dat vermogen van de menselijke persoonlijkheid dat aanwast ten gevolge van de aanwezigheid van de God-openbarende Gedachtenrichter in het bewustzijn van de naar God hongerende sterveling.
Geloof verenigt moreel inzicht met het consciëntieus onderscheiden van waarden, en samen met het preëxistente evolutionaire plichtsgevoel is het voorgeslacht van ware religie zo compleet. De ervaring van de religie heeft tenslotte tot resultaat dat de gelovige persoonlijkheid zich vast bewust is van God en onwankelbaar verzekerd is van zijn overleving.
Zo kan men zien dat religieuze verlangens en geestelijke impulsen niet van dien aard zijn dat ze de mensen er alleen maar toe brengen om in God te willen geloven, maar zij zijn veeleer van zodanige aard en kracht, dat de mensen diep onder de indruk komen van de overtuiging dat ze wel in God moeten geloven. Het gevoel van evolutionaire verplichting en de verplichtingen die voortvloeien uit de verlichting door openbaring, maken zulk een diepe indruk op ’s mensen morele natuur, dat hij tenslotte die positie van denken en die instelling van de ziel bereikt waar hij tot de conclusie komt dat hij niet het recht heeft om niet in God te geloven. De hogere, boven-filosofische wijsheid van zulke verlichte, gedisciplineerde mensen onderricht hen uiteindelijk dat twijfel aan God of het niet vertrouwen op zijn goedheid ontrouw zou betekenen aan het werkelijkste en het diepste in het bewustzijn en de ziel van de mens—de goddelijke Richter.