◄ 96:1
Verhandeling 96
96:3 ►

Jahweh—de God der Hebreeërs

2. De semitische volken

96:2.1

De Semieten uit het Oosten hadden goede leiders en waren een goed georganiseerd ruitervolk; zij vielen de oostelijke gebieden van de vruchtbare halvemaanvormige landstreek binnen en verenigden zich daar met de Babyloniërs. De Chaldeeërs in de buurt van Ur behoorden tot de meest vooruitstrevende oostelijke Semieten. De Feniciërs waren een groep superieure, goed georganiseerde gemengde Semieten, die het westelijke deel van Palestina, langs de Middellandse Zeekust, in handen hadden. Als ras behoorden de Semieten tot de meest gemengde volken van Urantia, want er werden bij hen erffactoren van bijna alle negen wereldrassen aangetroffen.

96:2.2

Keer op keer vochten de Arabische Semieten zich het noorden van het Beloofde Land binnen, het land dat ‘vloeiende was van melk en honing,’ maar even vaak werden zij er door de beter georganiseerde en hoger beschaafde noordelijke Semieten en Hittieten uit verdreven. Later, tijdens een buitengewoon zware hongersnood, kwamen deze zwervende Bedouïnen in groten getale Egypte binnen als gecontracteerde arbeiders bij de Egyptische openbare werken, maar daar werden zij blootgesteld aan de bittere ervaring dat zij als slaven de harde dagelijkse arbeid van de gewone, vertrapte werkers van het Nijldal moesten verrichten.

96:2.3

Het was pas na de dagen van Machiventa Melchizedek en Abraham dat bepaalde Semitische stammen vanwege hun merkwaardige religieuze overtuigingen de kinderen Israels werden genoemd, en later Hebreeërs, Joden, en het ‘uitverkoren volk.’ Abraham was niet de raciale vader van alle Hebreeërs, hij was niet eens de voorvader van alle semitische Bedouïnen die in Egypte gevangen werden gehouden. Het is waar dat zijn nageslacht, toen het uit Egypte kwam de kern vormde van het latere Joodse volk, maar de overgrote meerderheid van de mannen en vrouwen die werden opgenomen in de clans van Israel waren nooit in Egypte geweest. Het waren eenvoudig mede-nomaden, die Mozes als leider verkozen te volgen toen de kinderen Abrahams en hun Semitische metgezellen uit Egypte door noordelijk Arabië trokken.

96:2.4

Het onderricht van Melchizedek over El Elyon, de Allerhoogste, en het verbond waarbij het goddelijk welgevallen door geloof wordt verworven, was vrijwel vergeten ten tijde van de Egyptische knechting van de Semitische volken die weldra de Hebreeuwse natie zouden vormen. Maar gedurende deze hele periode van gevangenschap behielden deze Arabische nomaden een aanhoudend traditioneel geloof in Jahweh als de godheid van hun volk.

96:2.5

Jahweh werd door meer dan honderd afzonderlijke Arabische stammen aanbeden, en afgezien van de zweem van Melchizedeks El Elyon-idee die bleef bestaan onder de meer ontwikkelde klassen in Egypte, waaronder de gemengde Hebreeuwse en Egyptische families, was de godsdienst van de gewone Hebreeuwse slaven in gevangenschap een gemodificeerde versie van het oude Jahweh-ritueel van magie en offerande.


◄ 96:1
 
96:3 ►