◄ 87:1
Verhandeling 87
87:3 ►

De geestenculten

2. Het gunstig stemmen van geesten

87:2.1

In de religie bestond het negatieve programma van het verzoenen van geesten lang voor het positieve programma van het bezweren van geesten en het richten van smeekbeden tot hen. De eerste handelingen van menselijke aanbidding waren defensieve verschijnselen en geen uitingen van eerbied. De moderne mens vindt het verstandig zich tegen brand te verzekeren; op dezelfde wijze achtte de primitieve mens het zeer verstandig zich te verzekeren tegen ongeluk door toedoen van geesten. De inspanning om deze bescherming te verwerven riep de technieken en rituelen van de geestenverering in het leven.

87:2.2

Men dacht ooit dat het de vurige wens van iedere geest was om snel ‘tot rust te worden gebracht,’ zodat hij ongestoord naar het dodenrijk zou kunnen overgaan. Iedere fout in het begaan of nalaten van de verrichtingen der levenden in het ritueel van het tot rust brengen van de geest zou zeker tot vertraging leiden in zijn voortgang naar het geestenrijk. Men meende dat dit de geest mishaagde en dacht dat een vertoornde geest een bron van onheil, tegenspoed en ongeluk was.

87:2.3

De begrafenisplechtigheid ontstond uit de inspanningen van de mens om de ziel van de gestorvene te bewegen naar zijn toekomstig verblijf te vertrekken, en de lijkrede was oorspronkelijk bedoeld als instructie aan de nieuwe geest omtrent de wijze waarop hij daar kon komen. Het was de gewoonte om de geest voedsel en kleding voor de reis te verschaffen, waarbij deze artikelen in of dichtbij het graf werden geplaatst. De primitieve mens geloofde dat de geest drie dagen tot een jaar nodig had om ‘tot rust te worden gebracht’—om hem weg te krijgen uit de buurt van het graf. De Eskimo’s geloven nog steeds dat de ziel drie dagen bij het lichaam blijft.

87:2.4

Na een sterfgeval werd er stilte of rouw in acht genomen, opdat de geest niet naar huis teruggelokt zou worden. Zelfkwellingen—verwondingen—waren een gebruikelijke vorm van rouw. Vele vooruitstrevende leraren trachtten hier een einde aan te maken, maar zij slaagden daar niet in. Men dacht dat vasten en andere vormen van zelfverzaking welgevallig waren aan de schimmen, die gedurende de overgangstijd, vóór hun werkelijke vertrek naar het dodenrijk, zich overal konden schuilhouden en behagen schiepen in de onbehaaglijkheid der levenden.

87:2.5

Lange, veelvuldige perioden van inactiviteit wegens rouw behoorden tot de grootste obstakels voor de vooruitgang van de civilisatie. Weken en zelfs maanden van ieder jaar werden letterlijk verspild aan dit onproduktieve en nutteloze rouwen. Het feit dat er professionele rouwklagers werden gehuurd voor begrafenissen, duidt aan dat het rouwen een ritueel was, niet een teken van smart. Moderne mensen kunnen uit gevoelens van respect en verlies om de doden treuren, maar de ouden deden dit uit vrees.

87:2.6

De namen der overledenen werden nooit uitgesproken. In feite werden zij vaak uit de spraak verbannen. Deze namen werden taboe en op deze wijze werden de talen voortdurend armer. Dit had tenslotte een vermenigvuldiging van symbolisch taalgebruik en figuurlijke uitdrukkingen tot gevolg, zoals ‘de naam of de dag die men nooit noemt.’

87:2.7

De mensen in de oudheid wilden een geest zo graag kwijt, dat zij hem alles aanboden wat hij tijdens zijn leven maar had kunnen verlangen. Geesten hadden vrouwen en dienaren nodig; een rijke primitieve man verwachtte dat na zijn dood op zijn minst één slavin levend met hem zou worden begraven. Later werd het de gewoonte dat een weduwe op het graf van haar echtgenoot zelfmoord pleegde. Als een kind stierf, werd de moeder, een tante of de grootmoeder vaak gewurgd, opdat een volwassen geest die van het kind zou kunnen vergezellen en verzorgen. En zij die zo hun leven opofferden, deden dit meestal graag; zouden zij immers, met schending van de gewoonte, in leven blijven, dan zou hun vrees voor de wraak der geesten hun leven beroven van de weinige vreugden die de primitieve mensen kenden.

87:2.8

Het was gebruikelijk een groot aantal onderdanen te doden als geleide voor een gestorven opperhoofd; slaven werden gedood wanneer hun meester stierf, opdat zij hem ook in het geestenrijk zouden kunnen dienen. De inboorlingen van Borneo zorgen nog steeds voor een begeleidende reisgids; een slaaf wordt met speren doorboord om met zijn gestorven meester naar het rijk der geesten te kunnen reizen. Men geloofde dat de geesten van vermoorde personen er behagen in schiepen de geesten van hun moordenaars tot slaven te hebben, en door deze veronderstelling werden de mannen tot koppensnellen aangezet.

87:2.9

De geesten genoten, dacht men, van de geur van voedsel; offergaven van voedsel kwamen bij begrafenisfeesten vroeger algemeen voor. De primitieve vorm van dankgebed was om vóór de maaltijd een beetje voedsel in het vuur te werpen om de geesten tevreden te stellen en daarbij een magische formule te mompelen.

87:2.10

Men veronderstelde dat de doden gebruik maakten van de geesten van de werktuigen en wapens die tijdens hun leven in hun bezit waren geweest. Iets breken betekende ‘iets doden,’ waardoor de geest ervan vrijkwam om door te kunnen gaan naar het geestenrijk en daar dienst te doen. Bezittingen werden ook geofferd door deze te verbranden of te begraven. In de oudheid vond er een enorme verspilling plaats bij begrafenissen. Latere volken maakten papieren modellen en vervingen deze offeranden bij de dood door tekeningen in plaats van de echte voorwerpen en personen. Het was een grote vooruitgang in de beschaving toen het verbranden en begraven van bezittingen werd vervangen door vererving aan nabestaanden. De Irokese Indianen schaften veel soorten verspilling bij begrafenissen af, en dit behoud van hun bezit stelde hen in staat de machtigsten der noordelijke rode mensen te worden. Van de moderne mens wordt verwacht dat hij niet bang is voor geesten, maar gewoonten zijn sterk en veel aardse rijkdom wordt nog steeds verspild aan begrafenisrituelen en ceremoniën bij sterfgevallen.


◄ 87:1
 
87:3 ►