◄ 81:0
Verhandeling 81
81:2 ►

De ontwikkeling van de moderne civilisatie

1. De bakermat der beschaving

81:1.1

Ongeveer vijfendertigduizend jaar lang na de dagen van Adam lag de bakermat der beschaving in Zuidwest-Azië; zij strekte zich van het Nijldal uit in oostelijke en enigszins noordelijke richting, dwars door het noorden van Arabië en door Mesopotamië tot in Turkestan. En het klimaat was de beslissende factor bij het tot stand komen van de civilisatie in dat gebied.

81:1.2

Het waren de grote klimatologische en geologische veranderingen in het noorden van Afrika en het westen van Azië die een einde maakten aan de eerste migraties der Adamieten, want hierdoor werd hun de weg naar Europa versperd door de groter geworden Middellandse Zee en werd de stroom van de volksverhuizing in noordelijke en oostelijke richting verlegd naar Turkestan. Tegen de tijd dat deze landverheffingen en de daarmee gepaard gaande klimaatveranderingen ten einde waren gekomen, ongeveer 15.000 v. Chr., had de civilisatie over de gehele wereld een dood punt bereikt, met uitzondering van de culturele zuurdesem en de biologische reserves der Andieten, die in het oosten, in Azië, nog door bergen werden tegengehouden en in het westen, in Europa, door de zich uitbreidende wouden.

81:1.3

De evolutie van het klimaat bereikt nu wat alle andere pogingen niet teweeg hebben kunnen brengen, namelijk dat de Eurazische mens wordt gedwongen de jacht op te geven ten gunste van de meer gevorderde bezigheden van veehouder en landbouwer. De evolutie moge langzaam gaan, maar zij is vreselijk doeltreffend.

81:1.4

Aangezien de eerste landbouwers op zeer algemene schaal slaven gebruikten, zag zowel de jager als de veehouder vroeger op de boer neer. Eeuwenlang werd het bewerken van de grond als slavenwerk beschouwd; vandaar de gedachte dat het bewerken der aarde een vloek is, terwijl het de grootste van alle zegeningen is. Zelfs in de dagen van Kaïn en Abel werden de offeranden van het herdersleven hoger geacht dan die van de landbouw.

81:1.5

Gewoonlijk evolueert de mens van jager tot landbouwer via een overgangstijdperk waarin hij veehouder is, zoals ook het geval was bij de Andieten, maar vaker zagen hele stammen zich onder de evolutionaire dwang van het klimaat genoodzaakt om direct van jagers in geslaagde landbouwers te veranderen. Dit verschijnsel van directe overgang van de jacht naar de landbouw kwam echter alleen in die streken voor waar een hoge graad van vermenging met het violette ras had plaatsgevonden.

81:1.6

De evolutionaire volken (met name de Chinezen) leerden al vroeg zaden te planten en gewassen te verbouwen doordat ze hadden waargenomen hoe zaden die per ongeluk vochtig waren geworden of als voedsel voor de gestorvenen in graven waren gelegd, ontsproten. Maar in heel Zuidwest-Azië, op de vruchtbare riviergronden en de aangrenzende vlakten, pasten de Andieten de verbeterde landbouwtechnieken toe welke zij hadden geërfd van hun voorvaderen die binnen de grenzen van de tweede hof van land- en tuinbouw hun belangrijkste bezigheid hadden gemaakt.

81:1.7

Duizenden jaren lang hadden de nakomelingen van Adam in alle hooglanden in het noordelijk grensgebied van Mesopotamië de in de Hof verbeterde tarwe en gerst verbouwd. Hier troffen de afstammelingen van Adam en Adamszoon elkaar, dreven zij handel, en hadden zij sociale contacten met elkaar.

81:1.8

En door deze gedwongen veranderingen in de levensomstandigheden werd een groot deel van het mensdom omnivoor in de praktijk van hun dagelijkse voeding. De combinatie van tarwe, rijst en groenten met het vlees van de kudden, betekende een grote stap voorwaarts voor de gezondheid en kracht van deze oude volken.


◄ 81:0
 
81:2 ►