◄ 61:5
Verhandeling 61
61:7 ►

De zoogdieren-era op Urantia

6. De primitieve mens in de ijstijd

61:6.1

De grote gebeurtenis in deze glaciale periode was de evolutie van de primitieve mens. Iets ten westen van India, op land dat nu onder water ligt, temidden van de afstammelingen van Aziatische migranten van de oudere Noord-Amerikaanse lemuursoorten, verschenen plotseling de zoogdieren die de dageraad aankondigden van de primitieve mens. Deze kleine dieren liepen voornamelijk op hun achterpoten en hun hersenen waren groot in verhouding tot hun lichaamsomvang en in vergelijking met die van andere dieren. In de zeventigste generatie van deze levensorde differentieerde plotseling een nieuwe, hogere groep dieren. Deze nieuwe midden-zoogdieren—bijna tweemaal de omvang en hoogte van hun voorouders met een naar verhouding toegenomen hersenvermogen—hadden zich nog maar nauwelijks goed en wel gevestigd toen de Primaten, de derde vitale mutatie, plotseling verschenen. (Terzelfdertijd deed een retrograde ontwikkeling binnen de stam van de midden-zoogdieren het ras van de mensaapachtigen ontstaan; vanaf die tijd tot nu toe is de menselijke tak door gestadige evolutie vooruit gegaan, terwijl de stammen der mensaapachtigen stationair zijn gebleven of zelfs achteruit zijn gegaan.)

61:6.2

1.000.000 jaar geleden werd Urantia geregistreerd als een bewoonde wereld. Een mutatie binnen het ras van de zich ontwikkelende Primaten bracht plotseling twee primitieve menselijke wezens voort, de feitelijke voorouders van de mensheid.

61:6.3

Deze gebeurtenis vond plaats rond de tijd dat de gletjsers zich voor de derde maal vooruit begonnen te bewegen zo is het duidelijk dat uw vroege voorouders geboren en getogen werden in een stimulerende, versterkende en moeilijke omgeving. De enige overlevenden van deze oorspronkelijke bewoners van Urantia, de Eskimos, geven er zelfs nu nog de voorkeur aan om in koude noordelijke luchtstreken te wonen.

61:6.4

Op het westelijk halfrond waren pas menselijke wezens aanwezig tegen het einde van de ijstijd. Maar in de perioden tussen de ijstijden trokken ze in westelijke richting rond de Middellandse Zee, en veroverden ze spoedig het continent van Europa. In de grotten van West Europa kunnen, dooreengemengd met de resten van dieren uit zowel de tropen als de poolstreken, menselijke beenderen worden aangetroffen die getuigen van het feit dat de mens, gedurende de latere tijden waarin de gletsjers vooruitbewogen en terugtrokken, voortdurend in deze streken heeft geleefd.


◄ 61:5
 
61:7 ►