◄ 4:3
Verhandeling 4
4:5 ►

Gods betrekking tot het Universum

4. Het besef van God

4:4.1

God is het enige stationaire, in zichzelf besloten, en onveranderlijke wezen in het ganse universum van universa, buiten wie niets is, boven wie niets is, en die verleden noch toekomst kent. God is doelbewuste energie (scheppende geest) en absolute wil, en deze bestaan in en uit zichzelf en zijn universeel.

4:4.2

Daar God in en uit zichzelf bestaat, is hij absoluut onafhankelijk. Juist de identiteit van God staat geen verandering toe. ‘Ik, de Heer, verander niet.’ God is onveranderlijk; maar pas nadat ge de Paradijs-status bereikt hebt, kunt ge zelfs maar beginnen te begrijpen hoe God kan overgaan van enkelvoudigheid naar complexiteit, van identiteit naar verscheidenheid, van rust naar beweging, van oneindigheid naar eindigheid, van het goddelijke naar het menselijke, en van eenheid naar dualiteit en drieëenheid. God kan de manifestaties van zijn absoluutheid zo wijzigen, omdat goddelijke onveranderlijkheid geen onbeweeglijkheid inhoudt; God heeft wil—hij is wil.

4:4.3

God is het wezen dat absoluut over zichzelf beschikt; er zijn geen beperkingen aan zijn universum-reacties behalve degene die hij zichzelf oplegt, en zijn vrije wilsdaden zijn slechts onderworpen aan de voorwaarden die voortvloeien uit de goddelijke kwaliteiten en volmaakte eigenschappen die de inherente kenmerken zijn van zijn eeuwige natuur. Derhalve is God met het universum verbonden als het wezen van finale goedheid, en daarbij als een vrije wil van oneindige creativiteit.

4:4.4

De Absolute Vader is de schepper van het centrale, volmaakte universum en de Vader van alle andere Scheppers. Persoonlijkheid, goedheid, en talrijke andere kenmerken heeft God met de mens en andere wezens gemeen, maar oneindigheid van wil bezit alleen hij. God wordt in zijn scheppingsdaden alleen beperkt door de gevoelens van zijn eeuwige natuur en door hetgeen zijn oneindige wijsheid hem voorschrijft. God kiest persoonlijk slechts datgene wat oneindig volmaakt is, vandaar de hemelse volmaaktheid van het centrale universum, en ofschoon de Schepper-Zonen ten volle delen in zijn goddelijkheid, en zelfs in bepaalde fasen van zijn absoluutheid, worden zij toch niet geheel en al beperkt door die finale wijsheid waardoor de oneindigheid van wil van de Vader wordt geleid. Vandaar dat in de orde der Michael-zonen de vrije wil tot scheppen zelfs nog actiever wordt, geheel goddelijk, en welhaast ultiem, zo niet absoluut. De Vader is oneindig en eeuwig, maar wanneer men de mogelijkheid van zijn volitionele zelfbeperking ontkent, komt dit neer op een ontkenning van juist dit begrip van zijn volitionele absoluutheid.

4:4.5

Gods absoluutheid doordringt alle zeven niveaus der universum-werkelijkheid. En deze absolute natuur is in haar geheel ondergeschikt aan de verhouding van de Schepper tot zijn familie van universum-schepselen. Het triniteitsrecht in het universum van universa moge dan gekenmerkt worden door nauwkeurigheid, maar in zijn gehele verhouding met zijn enorme familie, de schepselen in de tijd, laat de God der universa zich leiden door goddelijk gevoel. In eerste en laatste instantie—voor eeuwig—is de oneindige God een Vader. Mij is opgedragen, van alle mogelijke namen die passend zouden zijn om u hem te doen kennen, de naam Universele Vader te gebruiken om de God der ganse schepping uit te beelden.

4:4.6

Bij God de Vader wordt wat hij uit vrije wil volvoert, niet door macht bepaald, en evenmin laat hij zich alleen door zijn verstand leiden; de goddelijke persoonlijkheid wordt gedefinieerd als bestaande in geest en zich aan de universa manifesterende als liefde. Derhalve is de Eerste Bron en Centrum in al zijn persoonlijke betrekkingen met de schepsel-persoonlijkheden in de universa steeds consequent een liefdevolle Vader. God is een Vader in de hoogste betekenis des woords. Hij wordt eeuwig gemotiveerd door het volmaakte idealisme van de goddelijke liefde, en zijn tedere natuur vindt haar sterkste uitdrukking en grootste voldoening in beminnen en bemind worden.

4:4.7

In de wetenschap is God de Eerste Oorzaak; in de religie is hij de universele, liefdevolle Vader; in de filosofie het enige wezen dat in en uit zichzelf bestaat, dat voor zijn bestaan niet afhankelijk is van enig ander wezen, maar goedgunstig werkelijkheid van bestaan verleent aan alle dingen en alle andere wezens. Maar er is openbaring nodig om aan te tonen dat zowel de Eerste Oorzaak van de wetenschap als de in en uit zichzelf bestaande Eenheid van de filosofie, de God der religie is, de God vol barmhartigheid en goedheid, die zich heeft ingezet om de eeuwige overleving van zijn aardse kinderen te bewerkstelligen.

4:4.8

Wij hebben het denkbeeld van de Oneindige zeer nodig, maar wij aanbidden de ervaring-idee van God, ons vermogen om altijd en overal de persoonlijkheids- en goddelijkheidsfactoren van ons hoogste denkbeeld van de Godheid te beseffen.

4:4.9

Het besef een zegevierend menselijk leven op aarde te leiden wordt geboren uit dat schepselgeloof waardoor het schepsel de telkens terugkerende episoden in het bestaan waarin het zich geconfronteerd ziet met de schrikwekkende aanblik van menselijke beperkingen, het hoofd durft te bieden door steeds weer te verklaren: ook al kan ik dit niet volbrengen, in mij woont iemand die het wel kan en ook zal doen, een deel van de Absolute Vader van het universum van universa. En dit is ‘de overwinning die de wereld overwint: uw geloof.’


◄ 4:3
 
4:5 ►