◄ 184:1
Verhandeling 184
184:3 ►

Voor het gerecht van het Sanhedrin

2. Petrus op de binnenplaats

184:2.1

Terwijl de troep wachters en soldaten de ingang van het paleis van Annas naderde, marcheerde Johannes Zebedeüs naast de kapitein der Romeinse soldaten. Judas was op enige afstand achtergebleven, terwijl Simon Petrus in de verte volgde. Nadat Johannes met Jezus en de wachters de binnenplaats van het paleis was opgegaan, kwam Judas bij de poort, maar toen hij Jezus en Johannes gewaar werd, liep hij verder naar het huis van Kajafas, waar later, naar hij wist, het werkelijke verhoor van de Meester zou plaats vinden. Spoedig nadat Judas was weggegaan, arriveerde Petrus, en terwijl hij voor de poort stond, werd hij gezien door Johannes, juist toen men Jezus het paleis wilde binnenvoeren. De portierster die de wacht hield bij de poort kende Johannes en toen deze naar haar toeging met het verzoek Petrus binnen te laten, voldeed zij daar gaarne aan.

184:2.2

Toen Petrus binnen op het plein was, liep hij naar het houtskoolvuurtje om zich te warmen, want de nacht was kil. Hij voelde zich hier onder de vijanden van Jezus in het geheel niet op zijn plaats, en hij was hier ook inderdaad niet op zijn plaats. De Meester had hem niet geïnstrueerd om in zijn buurt blijven, wat hij Johannes wel had verzocht. Petrus hoorde bij de andere apostelen te zijn, die uitdrukkelijk gewaarschuwd waren hun leven niet in gevaar te brengen in deze periode van de berechting en kruisiging van hun Meester.

184:2.3

Kort voordat hij de ingang van het paleis had bereikt, had Petrus zijn zwaard weggeworpen, zodat hij het binnenplein van Annas ongewapend betrad. Zijn gedachten waren volkomen verward; hij kon nauwelijks beseffen dat Jezus gearresteerd was. Hij kon de realiteit van de situatie niet vatten—dat hij nu hier op de binnenplaats van Annas was en zich stond te warmen naast de dienaren van de hogepriester. Hij vroeg zich af wat de andere apostelen deden, en peinsde erover hoe het kwam dat Johannes toegang tot het paleis had gekregen. Zijn conclusie was dat het moest zijn omdat de dienaren hem kenden, aangezien hij de poortwachtster verzocht had hem, Petrus, toe te laten.

184:2.4

Kort nadat de portierster Petrus had binnengelaten, stapte ze op hem af terwijl hij zich bij het vuur stond te warmen en zei op ondeugende toon: ‘Ben jij ook niet een van de discipelen van die man?’ Petrus had helemaal niet verrast behoeven te zijn door deze herkenning, het was immers Johannes geweest die het meisje had gevraagd hem toe te laten, maar hij was in zulk een gespannen nerveuze toestand, dat deze identificatie als discipel hem uit zijn evenwicht bracht. Van slechts één gedachte vervuld—dat hij moest zien weg te komen en er het levend vanaf te brengen—beantwoordde hij de vraag van het meisje prompt met de woorden: ‘Nee, dat ben ik niet.’

184:2.5

Kort daarna kwam een andere bediende op Petrus af en vroeg: ‘Zag ik jou ook niet in de hof toen zij deze vent arresteerden? Ben jij ook niet een van zijn volgelingen?’ Petrus raakte nu ernstig gealarmeerd: hij zag geen kans om veilig aan deze beschuldigers te ontkomen, dus ontkende hij op krachtige toon iedere band met Jezus door te zeggen: ‘Ik ken deze man niet en ik ben niet een van zijn volgelingen.’

184:2.6

Vlak daarna nam de portierster Petrus terzijde en zei: ‘Ik weet zeker dat jij een discipel van deze Jezus bent, niet alleen omdat een van zijn volgelingen mij heeft gevraagd je op het binnenplein toe te laten, maar mijn zuster hier heeft je in het gezelschap van deze man in de tempel gezien. Waarom ontken je dit dan?’ Toen Petrus hoorde hoe het dienstmeisje hem zo beschuldigde, bezwoer hij haar bij hoog en laag, met veel vloeken en verwensingen, dat hij Jezus in het geheel niet kende en zei opnieuw: ‘Ik ben geen volgeling van deze man; ik ken hem zelfs niet, ik heb nog nooit van hem gehoord.’

184:2.7

Petrus ging een poosje bij het vuur vandaan en liep rond over het binnenplein. Hij zou er graag vandoor zijn gegaan, maar was bang de aandacht te trekken. Omdat hij het koud kreeg, ging hij terug naar het vuur, waarop een van de mannen die bij hem stonden, zei: ‘Jij bent vast een discipel van deze man. Deze Jezus is een Galileeër, en jouw spraak verraadt je, want jij praat ook als een Galileeër.’ En opnieuwe ontkende Petrus iedere relatie met zijn Meester.

184:2.8

Petrus was nu zo overstuur, dat hij aan het contact met zijn beschuldigers trachtte te ontkomen door bij het vuur vandaan te gaan en zich af te zonderen in het voorportaal. Toen hij zich zo meer dan een uur afgezonderd had gehouden, troffen de portierster en haar zuster hem toevallig aan, waarop beiden hem opnieuw op plagende toon beschuldigden dat hij een volgeling van Jezus was. En weer ontkende hij deze beschuldiging. Juist toen hij eens te meer alle relatie met Jezus had ontkend, kraaide de haan en herinnerde Petrus zich de waarschuwende woorden die de Meester eerder diezelfde nacht tot hem gesproken had. Terwijl hij daar zo stond, vol smart en verpletterd door schuldgevoel, gingen de deuren van het paleis open en voerden de wachters Jezus langs op weg naar Kajafas. Toen de Meester Petrus passeerde, zag hij bij het licht van de toortsen de uitdrukking van wanhoop op het gezicht van zijn apostel, eerder nog zo vol zelfvertrouwen en op het oog zo dapper, en hij wendde zich om en keek Petrus aan. Petrus heeft die blik nooit meer vergeten, zolang hij leefde. Het was een blik van zulk medelijden, vermengd met zulke liefde, als geen sterveling op aarde ooit op het gelaat van de Meester had gezien.

184:2.9

Toen Jezus en de wachters de poort van het paleis waren uitgegaan, volgde Petrus hen, maar slechts even. Hij kon niet verder. Hij ging aan de kant van de weg zitten en weende bitter. Toen hij deze tranen van ondraaglijke pijn had vergoten, richtte hij zijn schreden terug naar het kamp, in de hoop daar zijn broer Andreas aan te treffen, maar toen hij in het kamp aankwam, vond hij daar alleen David Zebedeüs die Petrus door een koerier naar de plek in Jeruzalem liet brengen waar zijn broer een schuilplaats had gevonden.

184:2.10

Alles wat Petrus doormaakte, vond plaats op het binnenplein van het paleis van Annas op de Olijfberg. Hij volgde Jezus niet naar het paleis van Kajafas, de hogepriester. Dat Petrus door het kraaien van een haan besefte dat hij de Meester meermalen had verloochend, toont aan dat dit alles buiten Jeruzalem plaatsvond, aangezien het wettelijk niet was toegestaan om binnen de eigenlijke stad pluimvee te houden.

184:2.11

Tot aan het moment dat het kraaien van de haan hem tot bezinning bracht, had Petrus, terwijl hij in het voorportaal heen en weer liep om warm te blijven, er alleen maar aan gedacht hoe knap hij zich van de beschuldigingen van de dienaren had afgemaakt en hoe hij hen had gedwarsboomd in hun bedoeling om hem als een volgeling van Jezus te identificeren. Voorlopig had hij alleen maar overwogen dat deze bedienden niet het morele of wettelijke recht hadden hem op deze wijze te ondervragen, en hij wenste zichzelf werkelijk geluk met de manier waarop hij, naar hij meende, had vermeden te worden geïdentificeerd en mogelijkerwijs te worden gearresteerd en gevangengezet. Pas toen de haan kraaide, kwam de gedachte bij Petrus op dat hij de Meester had verloochend. Pas toen Jezus hem aanzag, besefte hij dat hij zich niet had gedragen overeenkomstig zijn privileges als ambassadeur van het koninkrijk.

184:2.12

Toen hij de eerste schrede had gezet op het pad van het compromis en de minste weerstand, zag Petrus geen andere mogelijkheid meer dan deze door hem gekozen handelwijze vol te houden. Men moet een sterk en nobel karakter hebben, om wanneer men eenmaal een verkeerde weg is ingeslagen, om te keren en de goede weg te gaan. Maar al te vaak hebben de eigen gedachten van een mens de neiging om het voortgaan op het pad der dwaling te rechtvaardigen wanneer hij dit eenmaal is ingeslagen.

184:2.13

Petrus kon pas geheel geloven dat hem vergeving kon worden geschonken, toen hij na de opstanding zijn Meester ontmoette en zag dat deze hem op precies dezelfde wijze ontving als vóór de ervaringen van deze tragische nacht van de verloocheningen.


◄ 184:1
 
184:3 ►