◄ 177:3
Verhandeling 177
177:5 ►

Woensdag, de rustdag

4. Judas en de overpriesters

177:4.1

Kort nadat Jezus en Johannes Marcus het kamp hadden verlaten, verdween Judas Iskariot uit het gezelschap van zijn broeders om pas laat in de middag terug te keren. Ondanks het nadrukkelijke verzoek van zijn Meester om Jeruzalem niet in te gaan, vertrok deze verwarde en ontevreden apostel haastig naar het huis van Kajafas, de hogepriester, om zijn afspraak met de vijanden van Jezus na te komen. Dit was een onofficiële bijeenkomst van het Sanhedrin, die om even na tien uur die morgen zou plaatshebben. Deze vergadering was belegd om de aard van de beschuldigingen te bespreken die tegen Jezus zouden worden ingebracht, en om te beslissen welke handelwijze zou moeten worden gevolgd om hem voor de Romeinse autoriteiten te brengen, teneinde van het civiele gezag de noodzakelijke bevestiging te krijgen van het doodvonnis dat zij reeds over hem hadden uitgesproken.

177:4.2

De vorige dag had Judas aan enkelen van zijn familieleden, en aan bepaalde Sadducese vrienden van de familie van zijn vader, onthuld dat hij tot de conclusie was gekomen dat Jezus weliswaar een welmenende dromer en idealist was, maar niet de verwachte bevrijder van Israel. Judas verklaarde dat hij heel graag een manier zou willen vinden om zich met goed fatsoen uit de hele beweging terug te trekken. Zijn vrienden verzekerden hem op vleiende toon dat zijn uittreden door de Joodse oversten als een grote gebeurtenis verwelkomd zou worden en dat niets te goed voor hem zou zijn. Zij deden hem geloven dat hij onmiddellijk hoge ereblijken van het Sanhedrin zou ontvangen en dat hij zich eindelijk geheel zou kunnen zuiveren van de blaam van zijn goedbedoelde, maar ‘ongelukkige omgang met die ongeletterde Galileeërs.’

177:4.3

Het wilde er bij Judas niet in dat de machtige werken van de Meester door de macht van de vorst der duivels verricht waren, maar hij was er nu volledig van overtuigd dat Jezus zijn kracht niet zou aanwenden ter zelfverheerlijking; hij was er ten slotte van overtuigd geraakt dat Jezus zou toelaten dat de Joodse oversten hem uit de weg zouden ruimen, en hij kon de vernederende gedachte niet verdragen dat hij met een verslagen beweging zou worden vereenzelvigd. Hij wilde een ogenschijnlijke mislukking eenvoudig niet overwegen. Hij kende het stoere karakter van zijn Meester en de scherpte van diens majesteitelijk en barmhartig verstand heel goed, maar toch deed het hem genoegen om ten dele mee te gaan met de suggestie van een van zijn verwanten, dat Jezus een fanaticus was met goede bedoelingen, maar waarschijnlijk niet helemaal goed bij zijn verstand: dat hij altijd al een vreemde, verkeerd begrepen man had geleken.

177:4.4

En nu, als nooit tevoren, voelde Judas zich merkwaardig gepikeerd omdat Jezus hem nooit een eervollere positie had gegeven. Al deze jaren had hij zich vereerd gevoeld de penningmeester der apostelen te zijn, maar nu kreeg hij het gevoel dat hij niet gewaardeerd werd, dat zijn bekwaamheden niet werden erkend. Plotseling werd hij overmeesterd door verontwaardiging omdat Petrus, Jakobus en Johannes vereerd waren met de opdracht in nauw contact met Jezus te blijven, en op dit moment, op weg naar het huis van de hogepriester, was hij er meer op uit om dit Petrus, Jakobus, en Johannes betaald te zetten, dan dat hij eraan dacht om Jezus te verraden. Maar over dit alles heen en boven dit alles uit kwam er vervolgens een nieuwe, overheersende gedachte in zijn bewustzijn op de voorgrond: hij was op weg gegaan om ereblijken voor zichzelf te bemachtigen, en als hij dit kon bereiken tegelijk met een afrekening met degenen die tot de grootste teleurstelling in zijn leven hadden bijgedragen, des te beter. Verschrikkelijke gevoelens van verwarring, trots, wanhoop, en vastbeslotenheid spanden samen en hielden hem in hun macht. En zo moet het u wel duidelijk zijn dat het Judas niet om geld te doen was toen hij op weg ging naar het huis van Kajafas om een afspraak te maken om Jezus te verraden.

177:4.5

Toen Judas het huis van Kajafas naderde, kwam hij tot het definitieve besluit om Jezus en zijn mede-apostelen te verlaten; en toen hij aldus had besloten de zaak van het koninkrijk des hemels in de steek te laten, was hij vastbesloten om voor zichzelf zoveel mogelijk binnen te halen van de eer en roem die, naar hij dacht toen hij zich aanvankelijk met Jezus en het nieuwe evangelie van het koninkrijk verbond, hem eens te beurt zouden vallen. Alle apostelen hadden eens deze ambitie met Judas gemeen gehad, maar na verloop van tijd leerden ze steeds meer bewondering te hebben voor de waarheid en Jezus lief te hebben, althans meer dan Judas.

177:4.6

De verrader werd aan Kajafas en de Joodse oversten voorgesteld door zijn neef; deze legde uit dat Judas had ingezien dat hij zich had vergist toen hij zich door de arglistige leer van Jezus had laten verleiden, en dat hij thans zover was, dat hij openlijk en formeel zijn verbintenis met de Galileeër wilde afzweren en tegelijkertijd wilde verzoeken om weer in het vertrouwen en de gemeenschap van zijn Judese broeders te worden hersteld. Deze woordvoerder voor Judas legde verder uit dat Judas inzag dat het voor de vrede van Israel het beste zou zijn indien Jezus in hechtenis zou worden genomen en dat hij, als blijk van zijn spijt dat hij had deelgenomen aan een beweging van dergelijk dwaalgeloof, en als blijk van de oprechtheid van zijn terugkeer tot de leer van Mozes, nu hier was gekomen om zich aan te bieden aan het Sanhedrin als de man die een zodanige regeling kon maken met de kapitein die het bevel had gekregen om Jezus te arresteren, dat hij in alle rust in hechtenis kon worden genomen, zodat alle gevaar dat de scharen in beweging zouden komen, vermeden kon worden en er geen noodzaak bestond zijn arrestatie uit te stellen tot na het Pascha.

177:4.7

Toen zijn neef ophield met spreken, stelde hij Judas voor, die naar voren trad tot bij de hogepriester en zei: ‘Al wat mijn neef heeft beloofd, zal ik doen, maar wat zijt gij bereid mij te geven voor mijn diensten?’ Judas scheen de blik van verachting, ja zelfs walging, niet op te merken die op het gelaat van de hardvochtige, opgeblazen Kajafas verscheen; zijn hart ging te zeer uit naar roem voor zichzelf en dorstte naar de voldoening om in aanzien te komen.

177:4.8

Toen zag Kajafas neer op de verrader en zei: ‘Judas, ga naar de kapitein van de wacht en regel het zo met die officier dat ge uw Meester òf vanavond òf morgenavond bij ons brengt, en wanneer hij door u aan ons overgeleverd zal zijn, zult ge uw beloning ontvangen voor deze dienst.’ Toen Judas dit hoorde, verliet hij het gezelschap van overpriesters en oversten om overleg te plegen met de kapitein van de tempelwacht over de wijze waarop Jezus gearresteerd zou moeten worden. Judas wist dat Jezus op dat moment niet in het kamp aanwezig was en hij had er geen idee van wanneer hij die avond zou terugkeren, en dus kwamen ze met elkaar overeen Jezus de volgende avond (donderdag) te arresteren, nadat de inwoners van Jeruzalem en alle pelgrims die naar Jeruzalem waren gekomen, zich zouden hebben teruggetrokken voor de nacht.

177:4.9

Bedwelmd door gedachten aan grootheid en roem zoals hij in vele dagen niet had gehad, keerde Judas naar zijn metgezellen in het kamp terug. Hij had zich aangesloten bij Jezus in de hoop eens een groot man te worden in het nieuwe koninkrijk. Hij had zich eindelijk gerealiseerd dat er geen nieuw koninkrijk, zoals hij dat had verwacht, zou komen. Maar hij was blij dat hij zo schrander was geweest zijn teleurstelling over het feit dat hij geen roem zou verwerven in een verwacht nieuw koninkrijk, in te ruilen voor de ogenblikkelijke verwezenlijking van eer en beloning in de oude orde die, naar hij nu geloofde, zou blijven bestaan en door welke Jezus en alles wat deze vertegenwoordigde, teniet zou worden gedaan. Naar de diepste beweegreden van zijn bewuste voornemen, was Judas’ verraad van Jezus de lafhartige daad van een zelfzuchtige overloper die alleen dacht aan zijn eigen veiligheid en roem, onverschillig wat de gevolgen van zijn gedrag voor zijn Meester en zijn vroegere metgezellen mochten zijn.

177:4.10

Maar zo was het altijd gegaan. Judas was al een hele tijd bezig geweest met het opzettelijk en volhardend voeden van zelfzuchtige en wraakzuchtige gedachten en dit was steeds sterker in hem geworden; in zijn hart koesterde hij deze ontrouw en deze hatelijke en slechte verlangens om zich te wreken. Jezus had Judas lief en vertrouwde hem, net zoals hij de andere apostelen liefhad en vertrouwde, maar Judas slaagde er niet om van zijn kant loyaal vertrouwen te ontwikkelen en oprechte wederliefde te gevoelen. En hoe gevaarlijk kan eerzucht niet worden wanneer deze eenmaal geheel is gekoppeld aan eigenbelang, en als hoogste beweegreden slechts een koppig, lang onderdrukt verlangen naar wraak kent! Welk een vernietigende uitwerking heeft teleurstelling in het leven van dwazen die zich laten fascineren door de schaduwachtige en voorbijgaande dingen in de tijd, en daardoor blind worden voor de hogere, meer werkelijke prestaties van het bereiken van de immer standhoudende niveaus in de eeuwige werelden van goddelijke waarden en ware geestelijke realiteiten. Judas hunkerde in zijn denken naar wereldse eer, en dit werd steeds sterker totdat hij deze begeerte met geheel zijn hart beminde; de andere apostelen hunkerden in hun gedachten naar dezelfde wereldse eer, maar in hun hart hadden zij Jezus lief en ze deden hun best om de waarheden die hij hun onderrichtte ook te leren beminnen.

177:4.11

Judas besefte het op dit ogenblik niet, maar sinds Johannes de Doper door Herodes was onthoofd, had hij in zijn onderbewustzijn kritiek gehad op Jezus. In het diepst van zijn hart had Judas altijd wrok gekoesterd over het feit dat Jezus Johannes niet had gered. Ge moet niet vergeten dat Judas een discipel van Johannes was geweest, voordat hij een volgeling werd van Jezus. Deze hele opeenhoping van menselijke wrok en bittere teleurstelling, die Judas in zijn ziel had opgespaard in het gewaad van haatgevoelens, was nu goed georganiseerd in zijn onderbewustzijn en stond klaar om naar boven te komen en hem te overspoelen, wanneer hij het eenmaal zou wagen zich los te maken van de ondersteunende invloed van zijn broeders en zich tegelijkertijd bloot zou stellen aan de handige verdachtmakingen en geraffineerde spot van de vijanden van Jezus. Iedere keer wanneer Judas meende hoge verwachtingen te mogen koesteren en Jezus iets deed of zei waardoor deze de bodem werden ingeslagen, bleef er in het hart van Judas aldoor een litteken van bittere wrok achter; naargelang deze littekens in aantal toenamen, verloor dit hart, dat zo dikwijls was verwond, thans dan ook alle werkelijke genegenheid voor degene die hem deze onaangename ervaringen had bezorgd, hem, een persoonlijkheid die weliswaar goede bedoelingen had, maar ook laf en egocentrisch was. Judas besefte het niet, maar hij was een lafaard. Bijgevolg was hij altijd geneigd Jezus lafheid toe te dichten als diens beweegreden om zo dikwijls te weigeren een greep naar de macht of naar glorie te doen, wanneer deze ogenschijnlijk ruimschoots binnen zijn bereik waren. En ieder sterfelijk mens weet maar al te goed hoe liefde, ook als zij eens echt is geweest, door teleurstelling, jaloezie en lang gekoesterde wrok, uiteindelijk in daadwerkelijke haat kan verkeren.

177:4.12

Eindelijk konden de overpriesters en oudsten een paar uur ruimer ademhalen. Ze zouden Jezus niet in het openbaar behoeven te arresteren, en dat zij Judas als een verrader-bondgenoot hadden gewonnen, gaf hun de zekerheid dat Jezus niet zou ontsnappen uit hun rechtsgebied, zoals hij in het verleden zo dikwijls had gedaan.


◄ 177:3
 
177:5 ►