◄ 174:3
Verhandeling 174
174:5 ►

Dinsdagmorgen in de tempel

4. Het grote gebod

174:4.1

Een andere groep Sadduceeën had de opdracht gekregen Jezus strikvragen over de engelen te stellen, maar toen zij zagen hoe het hun vrienden verging, die getracht hadden hem in de val te laten lopen met hun vragen over de wederopstanding, besloten ze wijselijk hun mond te houden. Zonder vragen te stellen trokken zij zich terug. Het was het vooropgezette plan van de Farizeeën, schriftgeleerden, Sadduceeën, en Herodianen om de gehele dag te vullen met deze strikvragen, in de hoop daardoor Jezus ten overstaan van het volk in een ongunstig daglicht te stellen en tegelijkertijd te voorkomen dat hij de tijd zou hebben zijn verontrustende leringen te verkondigen.

174:4.2

Even later trad een groepje Farizeeën naar voren om hem hinderlijke vragen te stellen, en hun woordvoerder zei, na Jezus gewenkt te hebben: ‘Meester, ik ben wetgeleerde en ik zou u willen vragen welk gebod naar uw mening het grootste is.’ Jezus gaf ten antwoord: ‘Er bestaat slechts één gebod, het grootste van alle, en dit luidt: “Hoort o Israel, de Heer onze God, de Heer is één; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.” Dit is het eerste en grote gebod. En het tweede gebod is gelijk dit eerste, het vloeit er in feite rechtstreeks uit voort, en het luidt: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Er bestaat geen ander gebod dat groter is dan deze; aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’

174:4.3

Toen het tot de wetgeleerde doordrong dat Jezus’antwoord niet alleen in overeenstemming was met het hoogste denkbeeld in de Joodse religie, maar dat hij tevens wijs had geantwoord in de ogen van de verzamelde menigte, achtte hij het raadzaam openlijk zijn instemming te betuigen met het antwoord van de Meester. Daarom zei hij: ‘Inderdaad, Meester, gij hebt zeer juist gezegd dat God één is en dat er geen andere goden buiten hem bestaat; en dat hem liefhebben met geheel ons hart, ons verstand, en kracht, alsmede onze naaste lief te hebben als onszelf, het eerste en grote gebod is. Wij zijn het erover eens dat dit grote gebod van veel hogere waarde geacht moet worden dan alle brandoffers en andere offeranden tezamen.’ Toen de wetgeleerde aldus met het oordeel des onderscheids had geantwoord, zag Jezus op hem neer en zei: ‘Mijn vriend, ik zie dat ge niet ver van het koninkrijk Gods zijt.’

174:4.4

Jezus sprak de waarheid toen hij de uitspraak deed dat deze wetgeleerde ‘niet ver van het koninkrijk’ was, want nog diezelfde avond ging hij naar het kamp van de Meester, buiten bij Getsemane, beleed zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk en werd gedoopt door Josia, een van Abners discipelen.

174:4.5

Er waren nog twee of drie groepjes schriftgeleerden en Farizeeën aanwezig die de bedoeling hadden vragen te stellen, maar zij waren ofwel ontwapend door het antwoord van Jezus aan de wetgeleerde, ofwel afgeschrikt door het feit dat allen die gepoogd hadden hem in de val te laten lopen, in verlegenheid waren geraakt. Hierna durfde niemand van hen hem nog publiekelijk een vraag te stellen.

174:4.6

Aangezien verdere vragen uitbleven en het tegen het middaguur liep, ging Jezus niet verder met het geven van onderricht, maar stelde hij zich ermee tevreden aan de Farizeeën en hun metgezellen een vraag te stellen. Jezus zei: ‘Nu gij geen vragen meer stelt, zou ik u iets willen vragen. Wat dunkt u van de Verlosser? Dat wil zeggen, wiens zoon is hij?’ Na een ogenblik van stilte antwoordde een der wetgeleerden: ‘De Messias is de zoon van David.’ Aangezien Jezus wist dat er zelfs onder zijn eigen discipelen veel onenigheid was geweest over de vraag of hij nu wel of niet de zoon van David was, stelde hij nog een andere vraag: ‘Indien de Verlosser inderdaad de zoon van David is, hoe verklaart ge dan dat David zelf in de Psalm die gij aan hem toeschrijft, sprekende in de geest, zegt: “De Heer heeft gezegd tot mijn heer, zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.” Wanneer nu David hem Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’ Alhoewel de oversten, de schriftgeleerden en de overpriesters geen antwoord op deze vraag gaven, zagen zij er eveneens van af Jezus nog verdere vragen te stellen om hem te doen struikelen. Op deze vraag die Jezus hun voorlegde hebben zij nooit een antwoord gegeven, doch na de dood van de Meester trachtten ze de moeilijkheid te omzeilen door de interpretatie van genoemde Psalm te wijzigen, zodat deze op Abraham sloeg inplaats van op de Messias. Anderen zochten aan het dilemma te ontkomen door te ontkennen dat David de auteur was van deze zogenoemde Messiaanse Psalm.

174:4.7

Kort tevoren hadden de Farizeeën genoten van de wijze waarop de Sadduceeën door de Meester tot zwijgen waren gebracht; nu waren het de Sadduceeën die opgetogen waren over het fiasco van de Farizeeën. Deze rivaliteit was echter slechts van korte duur; al spoedig vergaten zij hun aloude meningsverschillen bij hun gezamenlijke inspanning om een einde te maken aan de leer en het optreden van Jezus. Maar onder al deze gebeurtenissen door bleven de gewone mensen met blijdschap naar hem luisteren.


◄ 174:3
 
174:5 ►