◄ 172:0
Verhandeling 172
172:2 ►

Het binnengaan van Jeruzalem

1. De sabbat in Betanië

172:1.1

De pelgrims van buiten Judea hadden zich, evenals de Joodse gezagsdragers, allen afgevraagd: ‘Wat denkt ge? zal Jezus naar het feest komen?’ Daarom waren de mensen blij toen ze hoorden dat Jezus in Betanië was, maar de overpriesters en de Farizeeën waren enigszins onthutst. Zij waren er wel mee ingenomen dat hij zich binnen hun rechtsgebied bevond, maar zij waren wat van hun stuk door zijn stoutmoedigheid: zij herinnerden zich maar al te goed dat bij zijn vorige bezoek aan Betanië Lazarus uit de dood was opgewekt, en Lazarus was een groot probleem aan het worden voor de vijanden van Jezus.

172:1.2

Zes dagen vóór Pasen, op de avond na de Sabbat, kwamen alle inwoners van Betanië en Betfage bijeen om de komst van Jezus te vieren met een publiek feestmaal ten huize van Simon. Dit feestmaal werd gegeven voor Jezus en Lazarus samen en aangericht in openlijke ongehoorzaamheid aan het Sanhedrin. Marta regelde het opdienen van het eten; Maria bevond zich onder de vrouwen die toekeken, want het was tegen het Joodse gebruik dat vrouwen bij een publiek feestmaal aanzaten. De agenten van het Sanhedrin waren wel aanwezig, maar zij durfden Jezus niet te midden van zijn vrienden in hechtenis te nemen.

172:1.3

Jezus sprak met Simon over de Jozua uit vroeger tijden wiens naamgenoot hij was, en verhaalde hoe Jozua en de Israelieten via Jericho waren opgetrokken naar Jeruzalem. Als commentaar op de legende over het instorten van de muren van Jericho zei Jezus: ‘Het gaat mij niet om zulke muren van steen, maar ik zou de muren van vooroordeel, eigendunk en haat wel willen doen instorten door de verkondiging van de liefde van de Vader voor alle mensen.’

172:1.4

Het feestmaal verliep in een opgewekte stemming en volkomen normaal, behalve dat alle apostelen ongewoon stil waren. Jezus was bijzonder opgewekt en had met de kinderen gespeeld totdat men aan tafel ging.

172:1.5

Er gebeurde niets ongewoons tot vlak voor het einde van het feest, toen Maria, de zuster van Lazarus, vanuit de groep toekijkende vrouwen naar voren trad, naar Jezus toeging waar deze als eregast aanlag, en een grote albasten kruik met een zeer zeldzame, kostbare zalfolie openmaakte; nadat zij het hoofd van de Meester gezalfd had, begon zij de olie over zijn voeten te gieten, en maakte haar haren los om zijn voeten daarmee af te wrijven. Het gehele huis raakte doortrokken van de geur van de zalfolie en alle aanwezigen waren verbaasd over hetgeen Maria had gedaan. Lazarus zei niets, maar toen sommigen begonnen te mompelen en zich verontwaardigd toonden dat zulk een kostbare zalf op deze manier gebruikt werd, stond Judas Iskariot op en liep naar de plaats waar Andreas aanlag en zei: ‘Waarom is deze zalfolie niet verkocht en de opbrengst aan voedsel voor de armen besteed? Je moet tegen de Meester zeggen dat hij zijn afkeuring over deze verspilling moet uitspreken.’

172:1.6

Jezus, die wist wat ze dachten en hoorde wat ze zeiden, legde zijn hand op Maria’s hoofd terwijl ze naast hem geknield lag en zei met een vriendelijke uitdrukking op zijn gelaat: ‘Laten jullie haar met rust allemaal. Waarom vallen jullie haar hierover lastig? Ge ziet toch dat ze iets goeds gedaan heeft, naar haar hart? Tot jullie die protesteren en zeggen dat deze zalfolie verkocht had moeten worden en het geld aan de armen had moeten worden gegeven, wil ik zeggen dat ge de armen altijd bij u hebt, zodat ge hen altijd, wanneer het u maar goeddunkt, kunt helpen; maar ik zal niet altijd bij u zijn, ik ga weldra naar mijn Vader. Deze vrouw heeft de zalf al lange tijd bewaard om te gebruiken bij de begrafenis van mijn lichaam, en nu het haar goeddunkt deze zalving te verrichten vooruitlopend op mijn dood, zal haar deze voldoening niet worden ontzegd. Deze daad van Maria houdt voor u allen een berisping in, in de zin dat zij door deze handeling geloof aan de dag legt in hetgeen ik gezegd heb over mijn dood en opstijging naar mijn Vader in de hemel. Deze vrouw mag niet worden berispt om hetgeen zij vanavond gedaan heeft; ik zeg u veeleer dat overal ter wereld waar in de komende eeuwen dit evangelie verkondigd zal worden, er altijd gesproken zal worden over wat zij heeft gedaan om haar te gedenken.’

172:1.7

Deze berisping, die Judas Iskariot als een persoonlijk verwijt opvatte, maakte dat hij ten slotte besloot te proberen wraak te zoeken voor zijn gekwetste gevoelens. Vele malen had hij zulke gedachten onderbewust gekoesterd, maar nu durfde hij deze boze gedachten openlijk en bewust te overwegen. Vele anderen moedigden hem in deze houding aan, omdat de prijs van deze zalfolie een bedrag beliep dat gelijk stond met wat een man in één jaar verdiende, voldoende om brood te verschaffen aan vijfduizend mensen. Maria echter had Jezus lief; zij had deze kostbare zalfolie aangeschaft om daarmee zijn lichaam te balsemen na zijn dood, want zij geloofde zijn woorden toen hij hen van te voren waarschuwde dat hij moest sterven, en het mocht haar niet misgund worden dat zij van gedachten veranderde en besloot de Meester deze offerande te brengen nu hij nog leefde.

172:1.8

Lazarus en Marta wisten beiden dat Maria lange tijd geld had gespaard om de kruik nardusolie te kunnen kopen en zij stemden er van ganser harte mee in dat zij deed wat haar hart haar ingaf, want zij waren welgesteld en konden zich zo’n offerande gemakkelijk veroorloven.

172:1.9

Toen de overpriesters hoorden van deze maaltijd voor Jezus en Lazarus in Betanië, begonnen zij met elkaar te beraadslagen wat er met Lazarus moest gebeuren. Kort daarop besloten zij dan ook dat Lazarus eveneens moest sterven. Zij kwamen terecht tot de conclusie dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt, in leven lieten.


◄ 172:0
 
172:2 ►