◄ 169:0
Verhandeling 169
169:2 ►

Het laatste onderricht in Pella

1. De gelijkenis van de verloren zoon

169:1.1

Op donderdagmiddag sprak Jezus tot de schare over de ‘Genade van de redding.’ In de loop van deze toespraak vertelde hij opnieuw het verhaal van het verloren schaap en het verloren muntstuk, en voegde er vervolgens zijn geliefde gelijkenis van de verloren zoon aan toe. Jezus zei:

169:1.2

‘De profeten, van Samuel tot en met Johannes hebben u gemaand God te zoeken—naar waarheid te zoeken. Steeds hebben zij gezegd, “Zoek de Heer terwijl hij gevonden kan worden.” En al die lessen dienen ter harte te worden genomen. Maar ik ben gekomen om u te laten zien dat terwijl gij tracht God te vinden, God eveneens tracht u te vinden. Vele malen heb ik u reeds het verhaal verteld van de goede herder die de negenennegentig schapen in de schaapskooi achterliet om naar het ene schaap te gaan zoeken dat verdwaald was, en hoe hij dat afgedwaalde schaap, na het gevonden te hebben, op zijn schouder nam en het liefdevol naar de schaapskooi terugdroeg. En ge zult u herinneren dat toen het verloren schaap weer bij de kudde terug was, de goede herder zijn vrienden uitnodigde en hen vroeg zich met hem te verheugen over het feit dat het verloren schaap was teruggevonden. Opnieuw zeg ik u dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die berouw heeft, dan over de negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw van node hebben. Het feit dat er zielen verdwaald raken verdiept de belangstelling van de hemelse Vader nog meer. Ik ben op deze wereld gekomen om de bevelen van mijn Vader uit te voeren en het is waar wat er van de Zoon des Mensen gezegd wordt, dat hij een vriend is van tollenaren en zondaren.

169:1.3

‘Er is u geleerd dat ge pas na berouw en tengevolge van uw werken van opoffering en boetedoening door God aanvaard zult worden, doch ik verzeker u dat de Vader u zelfs aanvaardt voordat ge berouw hebt getoond, en dat hij de Zoon en diens medewerkers uitzendt om u te zoeken en u met vreugde terug te voeren naar de kudde, het koninkrijk van het zoonschap en geestelijke vooruitgang. Ge zijt allen als schapen die verdwaald zijn, en ik ben gekomen om te zoeken en te redden wie verloren geraakt zijn.

169:1.4

‘Ook moet ge u het verhaal herinneren van de vrouw die een sierlijke halsketting had waarin tien zilverstukken verwerkt waren, en die één zilverstuk daarvan verloor, en hoe zij de lamp aanstak en ijverig het huis ging aanvegen en door bleef zoeken, totdat zij het verloren zilverstuk gevonden had. Zodra zij het verloren muntstuk had teruggevonden, riep zij haar vrienden en buren bij zich en zei: ‘Verheugt u met mij, want ik heb het muntstuk dat ik verloren had, teruggevonden.” Zo zeg ik u nogmaals, er heerst altijd vreugde bij de engelen in de hemel over één zondaar die zich bekeert en in de kudde van de Vader terugkeert. Dit verhaal vertel ik u om u ervan te doordringen dat de Vader en zijn Zoon uitgaan om te zoeken naar degenen die verdwaald zijn, en bij dit zoeken maken wij gebruik van alle invloeden die ons behulpzaam kunnen zijn bij onze toegewijde inspanningen om degenen die verdwaald zijn, zij die redding nodig hebben, te vinden. En dus is het zo dat terwijl de Zoon des Mensen uitgaat in de wildernis om het schaap te zoeken dat verdwaald is, hij ook zoekt naar het muntstuk dat in het huis is zoekgeraakt. Het schaap dwaalt onopzettelijk van de kudde af; het muntstuk wordt door het stof van de tijd bedekt en verborgen door de opeenstapeling van de dingen der mensen.

169:1.5

‘En nu zou ik u het verhaal willen vertellen van de zorgeloze zoon van een welgestelde boer die opzettelijk zijns vaders huis verliet en naar een vreemd land vertrok, waar hem veel tegenspoed overkwam. Ge herinnert u dat het schaap onbedoeld afdwaalde, maar deze jongeman verliet zijn tehuis met opzet. Het gebeurde als volgt:

169:1.6

‘Iemand had twee zonen; de een, de jongste, was een luchthartige, zorgeloze jongen, die steeds op zoek was naar pleziertjes en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrok, terwijl zijn oudere broer serieus en nuchter was, een harde werker, bereid om verantwoordelijkheid te dragen. Deze twee broers nu konden niet zo goed met elkaar opschieten: ze hadden altijd onenigheid en ruzie. De jongste was vrolijk en levenslustig, maar ook lui en onbetrouwbaar; de oudste zoon was oppassend en vlijtig, maar tegelijkertijd egocentrisch, korzelig en verwaand. De jongste zoon hield van spelen, maar had een hekel aan werken; de oudste was degelijk en ijverig, maar ontspande zich zelden. Hun verhouding werd zo onaangenaam, dat de jongste zoon naar zijn vader ging en zei: “Vader, geef mij het derde deel van uw bezittingen, dat later aan mij zou toekomen en sta mij toe dat ik erop uittrek om in de wereld mijn eigen fortuin te zoeken.” Toen de vader dit verzoek hoorde, wetend hoe ongelukkig de jongeman zich thuis en in de omgang met zijn broeder voelde, verdeelde hij zijn bezittingen en gaf de jongeman zijn aandeel.

169:1.7

‘Binnen een paar weken gaarde de jongeman al het geld dat hij bezat bijeen en ging op reis naar een ver land. Aangezien hij geen werk kon vinden dat winstgevend en ook nog aangenaam was, verkwistte hij al spoedig zijn gehele erfdeel door een losbandig leven. En toen hij alles had opgemaakt, brak er in dat land een langdurige hongersnood uit, waardoor hij gebrek begon te lijden. En toen hij dus honger leed en in grote nood verkeerde, vond hij ten slotte werk bij een van de inwoners van dat land, die hem de zwijnen op het land liet hoeden. En de jongeman zou zijn maag graag hebben gevuld met de schillen die de zwijnen aten, maar niemand wilde hem iets geven.

169:1.8

‘Toen hij op zekere dag heel hongerig was, kwam hij tot bezinning en zei: “Hoeveel gehuurde arbeiders van mijn vader hebben brood in overvloed, terwijl ik van honger omkom, en zwijnen moet hoeden in dit vreemde land! Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet langer waardig uw zoon genoemd te worden; maar laat mij een van de arbeiders zijn die ge in dienst neemt.” En toen de jongeman tot dit besluit was gekomen, stond hij op en begaf zich op weg naar zijns vaders huis.

169:1.9

‘Deze vader nu had veel verdriet gehad om zijn zoon; hij had de vrolijke, ofschoon zorgeloze jongen gemist. De vader had deze zoon lief en keek steeds uit naar zijn terugkomst, en zo gebeurde het dat op de dag toen de zoon zijn ouderlijk huis naderde, de vader hem reeds van verre zag aankomen, en door liefde en deernis bewogen, hem tegemoet snelde, begroette en hem in een liefdevolle omhelzing kuste. Toen zij elkaar zo begroet hadden, zag de zoon op in het betraande gelaat van zijn vader en zei: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en in uw ogen; ik ben niet meer waardig een zoon genoemd te worden”—maar de jongen kreeg geen gelegenheid zijn bekentenis af te maken, omdat de overgelukkige vader tot zijn inmiddels toegesnelde bedienden zei: “Breng vlug zijn beste kleed hier, het kleed dat ik bewaard heb, trek het hem aan en steek de ring van de zoon aan zijn vinger en breng sandalen voor zijn voeten.”

169:1.10

‘En toen, toen de gelukkige vader zijn zoon, die pijnlijke voeten had en vermoeid was, in huis gebracht had, riep hij tot zijn bedienden: “Breng het gemeste kalf hier en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden: hij was verloren en is gevonden.” En allen verzamelden zich rond de vader om zich met hem te verheugen dat zijn zoon hem was teruggegeven.

169:1.11

‘Ongeveer om diezelfde tijd, terwijl het feest in volle gang was, kwam de oudste zoon terug van zijn werk op het land, en toen hij dichtbij het huis kwam, hoorde hij de muziek en het dansen. Toen hij bij de achterdeur kwam, riep hij een van de bedienden en vroeg wat al die feestelijkheid te betekenen had. En toen zei de bediende: “Uw broer die zo lang verloren was, is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht uit vreugde over de veilige terugkomst van zijn zoon. Kom binnen om ook uw broer te begroeten en hem weer in uws vaders huis op te nemen.”

169:1.12

‘Maar toen de oudste broer dit hoorde, was hij zo gekrenkt en boos, dat hij niet naar binnen wilde gaan. Toen zijn vader hoorde dat hij verontwaardigd was over het welkom dat zijn jongere broer was bereid, ging hij naar buiten en smeekte hem binnen te komen. Doch de oudste zoon wilde zich niet laten overreden door zijn vader. Hij antwoordde: “Ik heb u nu al zovele jaren gediend zonder ook maar de geringste van uw bevelen te overtreden, en toch hebt ge mij nooit ook maar een bokje gegeven om feest te vieren met mijn vrienden. Ik ben hier al deze jaren gebleven om voor u te zorgen, en ge hebt nooit feest gevierd om mijn trouwe dienst, maar nu deze zoon van u terugkeert nadat hij uw goederen met hoeren heeft verbrast, nu haast ge u het gemeste kalf te slachten en een feest voor hem te geven.”

169:1.13

‘Omdat deze vader zijn beide zonen oprecht liefhad, trachtte hij redelijk met deze oudste te praten en zei: “Maar, mijn zoon, jij bent al die tijd bij mij geweest en al wat ik heb is van jou. Je had altijd een bokje kunnen krijgen als je vrienden had gemaakt om plezier mee te maken. Maar het is niet meer dan gepast dat je je nu samen met mij verheugt en verblijdt over de terugkeer van je broer. Denk je eens in, mijn zoon, je broer was verloren en is teruggevonden: hij is levend bij ons teruggekeerd!”’

169:1.14

Dit was een van de roerendste en doeltreffendste van alle parabels die Jezus ooit vertelde om zijn toehoorders ervan te doordringen dat de Vader bereid is allen te ontvangen die toegang tot het koninkrijk des hemels zoeken.

169:1.15

Jezus vertelde deze drie verhalen bij voorkeur tegelijk. Hij vertelde het verhaal van het verloren schaap om aan te tonen dat wanneer de mens onopzettelijk van het pad des levens afdwaalt, de Vader op zulke verdwaalden let, en er met zijn Zonen, de ware herders van de kudde, op uit gaat om het verloren schaap te zoeken. Vervolgens vertelde hij dan het verhaal van het muntstuk dat in het huis was zoekgeraakt, om aanschouwelijk te maken hoe grondig het goddelijk zoeken is naar allen die verward en verbijsterd zijn of op andere wijze geestelijk verblind door materiële zorgen en de opeenstapeling van dingen in hun leven. En dan ging hij over tot het vertellen van deze gelijkenis van de verloren zoon, de ontvangst van de verkwister die terugkeert, om daarmee aan te geven hoe volledig de rehabilitatie is van de verloren zoon in het huis en hart van zijn Vader.

169:1.16

In de jaren dat hij onderricht gaf, vertelde Jezus deze geschiedenis van de verloren zoon aldoor opnieuw. Deze parabel en het verhaal van de barmhartige Samaritaan waren zijn meest geliefde middelen om de liefde van de vader en de goede nabuurschap van de mens te onderrichten.


◄ 169:0
 
169:2 ►