◄ 156:0
Verhandeling 156
156:2 ►

Het verblijf in Tyrus en Sidon

1. De Syrische vrouw

156:1.1

In de buurt van het huis van Karuska waar de Meester logeerde, woonde een Syrische vrouw die veel over Jezus had horen spreken als een groot genezer en leraar, en op deze Sabbatmiddag kwam zij naar hen toe en bracht haar dochtertje mee. Het kind, dat ongeveer twaalf jaar was, leed aan een ernstige zenuwstoornis die gekenmerkt werd door stuipen en andere verontrustende verschijnselen.

156:1.2

Jezus had zijn metgezellen opgedragen niemand te zeggen dat hij ten huize van Karuska verbleef en hen uitgelegd dat hij rust wilde nemen. Hoewel zij zich aan de opdracht van de Meester hadden gehouden, was de gedienstige van Karuska naar het huis van deze Syrische vrouw, Norana, gegaan om haar te zeggen dat Jezus ten huize van haar meesteres logeerde, en zij had er bij deze bezorgde moeder op aangedrongen haar zieke dochtertje naar hem te brengen om genezen te worden. Deze moeder geloofde natuurlijk dat haar kind door een boze, onreine geest was bezeten.

156:1.3

Toen Norana met haar dochtertje aankwam, legden de tweelingzonen van Alfeüs met behulp van een tolk uit dat de Meester rusthield en niet gestoord kon worden, waarop Norana antwoordde dat zij en haar kind ter plekke zouden wachten totdat de Meester klaar was met rusten. Petrus trachtte ook met haar te redeneren en haar te overreden naar huis te gaan. Hij legde haar uit dat Jezus door het vele onderricht en genezingswerk vermoeid was, en dat hij naar Fenicië gekomen was voor een tijdje stilte en rust. Maar dit hielp niet: Norana wilde niet weggaan. Op de dringende verzoeken van Petrus antwoordde zij alleen: ‘Ik ga niet weg voordat ik uw Meester heb gesproken. Ik weet dat hij de boze geest uit mijn kind kan verdrijven, en ik ga niet heen voordat de genezer naar mijn dochter gekeken heeft.’

156:1.4

Vervolgens probeerde Tomas de vrouw weg te sturen, maar ook dat mislukte. Tegen hem zei ze: ‘Ik geloof vast dat uw Meester deze boze geest waardoor mijn dochter gekweld wordt, kan uitdrijven. Ik heb over zijn machtige werken in Galilea gehoord, en ik geloof in hem. Wat is er met u, zijn discipelen gebeurd, dat u de mensen wegzendt die uw Meester om hulp komen vragen?’ Toen zij dit had gezegd, trok Tomas zich terug.

156:1.5

Vervolgens kwam Simon Zelotes naar voren om het tegen Norana op te nemen. Simon zei: ‘Vrouw, ge zijt een Grieks-sprekende niet-Jodin. Ge kunt niet verwachten dat de Meester het brood dat bedoeld is voor de kinderen van het bevoorrechte gezin, zal wegnemen om het voor de honden te werpen.’ Maar Norana weigerde aanstoot te nemen aan Simons hatelijkheid. Zij antwoordde slechts: ‘Ja, leraar, ik begrijp wat ge zegt. Ik ben maar een hond in de ogen van de Joden, maar ik ben een gelovige hond waar het uw Meester betreft. Ik ben vastbesloten dat hij mijn dochter zal zien, omdat ik ervan overtuigd ben dat hij maar naar haar hoeft te kijken om haar te genezen. En zelfs u, beste vriend, zoudt het hart niet hebben de honden het voorrecht te ontzeggen om de kruimels te krijgen die af en toe van de tafel van de kinderen vallen.’

156:1.6

Juist op dit ogenblik kreeg het meisje een hevige stuiptrekking voor aller ogen, en de moeder riep uit: ‘Kijk nu toch, ge kunt zelf zien dat mijn kind door een boze geest bezeten is. Als onze nood op u geen indruk maakt, zal uw Meester er toch zeker voor open staan, want men heeft mij gezegd dat hij alle mensen liefheeft en zelfs niet-Joden durft te genezen als ze geloven. Jullie zijn niet waard zijn discipelen te zijn. Ik ga niet weg voordat mijn kind genezen is.’

156:1.7

Jezus, die dit hele gesprek door een open raam had aangehoord, kwam tot hun grote verbazing nu naar buiten, en zei: ‘O vrouw, groot is uw geloof, zo groot dat ik u niet kan onthouden wat u verlangt: ga heen in vrede. Uw dochter is reeds genezen.’ En vanaf dat ogenblik was het meisje gezond. Toen Norana en het kind afscheid namen, verzocht Jezus hen dringend met niemand over deze gebeurtenis te spreken; zijn metgezellen voldeden wel aan dit verzoek, maar de moeder en het kind bleven door de hele streek en zelfs in Sidon het feit verkondigen dat het meisje was genezen, zozeer dat Jezus het raadzaam vond om binnen enkele dagen van logeeradres te veranderen.

156:1.8

Toen Jezus de volgende dag tijdens zijn onderricht aan zijn apostelen commentaar gaf op de genezing van het dochtertje van de Syrische vrouw, zei hij: ‘Zo is het altijd al geweest; jullie zien zelf dat niet-Joden een reddingbrengend geloof aan de dag kunnen leggen in de leer van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, dat het koninkrijk van mijn Vader door de niet-Joden overgenomen zal worden indien de kinderen Abrahams niet van zins zijn van voldoende geloof blijk te geven om er binnen te gaan.’


◄ 156:0
 
156:2 ►